Home

Gerechtshof Leeuwarden, 14-11-2008, BG4642, BK 63/07 WOZ

Gerechtshof Leeuwarden, 14-11-2008, BG4642, BK 63/07 WOZ

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
14 november 2008
Datum publicatie
19 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BG4642
Zaaknummer
BK 63/07 WOZ

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is - kort samengevat en voor zover te dezen van belang - van mening dat de Woz-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld doordat onderscheiden elementen van de GVW niet correct zijn ingevuld.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector Belasting

Kenmerk: 63/07

Uitspraakdatum: 14 november 2008

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, gevestigd te Z, belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met het kenmerk 06/127 WOZ van de rechtbank Assen van 14 maart 2007 in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Assen,

de heffingsambtenaar.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Woz) heeft de heffingsambtenaar bij beschikking van 28 februari 2005 de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 1 te Z (hierna: de onroerende zaak) vastgesteld op € 40.328.778,-. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. De waardepeildatum is 1 januari 2003.

1.2 Bij uitspraak van 9 december 2005 op het bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar de vastgestelde waarde van de onroerende zaak gehandhaafd.

1.3 Bij uitspraak van 14 maart 2007, verzonden op 14 maart 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in de uitspraak van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift (met bijlagen) is op 24 april 2007 ingekomen en aangevuld bij brief van 21 mei 2007, ingekomen op 22 mei 2007. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 17 juli 2007, ingekomen op 18 juli 2007, een verweerschrift (met bijlagen) in hoger beroep ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 17 september 2007 een conclusie van repliek ingediend. De heffingsambtenaar heeft bij brief van 15 oktober 2007, ingekomen op 16 oktober 2007, een conclusie van dupliek ingediend. Voorafgaand aan de zitting zijn op 28 augustus 2008 nadere stukken van de zijde van belanghebbende ingekomen.

1.5 De eerste meervoudige kamer van het hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 8 september 2008. Ter zitting zijn verschenen namens belanghebbende haar gemachtigde A, bijgestaan door B. Namens de heffingsambtenaar zijn verschenen als gemachtigden de heren C en D.

1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door één van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1 Bij beschikking van 28 februari 2005 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak de waarde daarvan vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006. De waardepeildatum is 1 januari 2003.

2.2 De onroerende zaak betreft een in het jaar 1990 gebouwd en nadien uitgebreid pand. Het kadastrale perceel Y1 waarop het pand is gebouwd is groot 139.602 m². Hiervan is 131.990 m² in de taxatie betrokken. De totale vloeroppervlakte van het pand bedraagt 34.926 m².

2.3 De na de bouw gerealiseerde uitbreidingen betreffen de afdeling IC/CC (1998), de afdelingen ergo, medische behandeling en de kantoren (1999), de afdeling MRI en andere afdelingen (2000), de poli (2001) en de OK afdeling, de dakopbouw en de technische ruimte (2004). Naast de uitbreidingen hebben ook renovaties plaatsgevonden. Deze betreffen de afdeling IC/CC (1998), de afdeling C2 (2002) en de dagverpleging en de OK afdeling (2004).

2.4 De waarde van de onroerende zaak is bepaald op de gecorrigeerde vervangingswaarde als bedoeld in artikel 17, lid 3, van de Wet Woz (hierna: GVW). Tussen partijen is niet in geschil dat deze waarde in het onderhavige geval hoger is dan de waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet Woz.

3. Het geschil en de standpunten van partijen in hoger beroep

3.1 Belanghebbende is - kort samengevat en voor zover te dezen van belang - van mening dat de Woz-waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld doordat onderscheiden elementen van de GVW niet correct zijn ingevuld. Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de waarde niet hoger dient te worden vastgesteld dan € 31.338.271.

3.2 De heffingsambtenaar is van opvatting dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.

3.3 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1 Ter bepaling van de waarde van de onroerende zaak per de waardepeildatum 1 januari 2003 hanteren beide partijen de GVW. Het hof heeft geen aanleiding partijen daarin niet te volgen.

4.2 Ter bepaling van de GVW per de waardepeildatum 1 januari 2003 moet de vervangingswaarde van het gebouw worden gesteld op de herbouwwaarde per 1 januari 2003 van een identiek gebouw, waarbij gebruik kan worden gemaakt van actuele bouwmethoden. Daarbij moet worden uitgegaan van de ten tijde van de bouw (in het jaar 1990) geldende uitvoeringsvoorschriften, kwaliteitsnormen en kwaliteitseisen, afwerkingniveau en materiaalgebruik. De veroudering van het gebouw sedert de stichting dient tot uitdrukking te worden gebracht in factoren voor technische en functionele veroudering. Voorts dient te worden uitgegaan van een waarde van de component grond die aansluit bij de marktwaarde op 1 januari 2003.

4.3 Op de heffingsambtenaar rust - bij betwisting- de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 2003 niet hoger is vastgesteld dan de waarde in de zin van de Woz. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst de heffingsambtenaar onder meer naar het met betrekking tot de onroerende zaak ten behoeve van de procedure voor de rechtbank opgemaakte taxatierapport. In dit taxatierapport dat op 16 maart 2006 is opgemaakt door taxateur E, wordt geconcludeerd tot een GVW per 1 januari 2003 van € 44.732.180.

4.4 Belanghebbende neemt in hoger beroep het standpunt in dat de GVW niet hoger moet worden vastgesteld dan € 31.338.271. Belanghebbende beroept zich daarbij op een door A op 21 mei 2007 opgemaakt taxatierapport.

4.5 Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag op welk bedrag de herbouwwaarde van de onderhavige gebouwen op 1 januari 2003 moet worden gesteld. Partijen maken beide een onderscheid naar verschillende onderdelen van de onroerende zaak. De heffingsambtenaar heeft de volgende onderverdeling gemaakt met daarbij behorende herbouwkosten per m² bruto vloeroppervlakte (hierna: BVO):

A. Verpleegafdelingen, OK, IC/CC, Polikliniek, Kantoren en

civiele techniek en overige gebouwdelen € 2.000 per m²

B. Noodunits bgg, KNO-arts, arts- en patientenhuisvesting,

personeelsvoorzieningen en poli € 1.000 per m²

C. T.Z. gebouw € 750 per m²

D. Noodstroomvoorziening (NSA-gebouw) € 1.200 per m²

E. Fietsenstalling € 125 per m².

Belanghebbende hanteert met name ten aanzien van enkele onder A. genoemde onderdelen een ander bedrag aan herbouwkosten. Voor de verpleegafdelingen en de OK hanteert belanghebbende een bedrag van € 1.850 per m² aan herbouwkosten en voor de polikliniek, de kantoren en de civiele techniek een bedrag van € 1.750 per m².

4.6 Voor het bepalen van de herbouwwaarde wordt in het taxatierapport dat door de heffingsambtenaar is ingebracht, verwezen naar de Taxatiewijzer Gezondheidszorg Dienst Belastingen van de gemeente Amsterdam en naar de Bouwkostennota 2003 van het College Bouw ziekenhuisvoorzieningen. In het verweerschrift in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar ter nadere onderbouwing van de herbouwwaarde een berekening overgelegd waarbij de oorspronkelijke aanneemsom van de onroerende zaak is geïndexeerd. Deze berekening komt uit op gemiddelde herbouwkosten per m² van € 2.402,81 voor alle onderdelen. In de conclusie van dupliek in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar vervolgens een aangepaste berekening overgelegd, waarbij onder meer een andere indexreeks, gebaseerd op het DACE Prijzenboekje, is toegepast. Deze berekening komt uit op gemiddelde herbouwkosten van € 2.062,77 per m² voor alle onderdelen. Met het hiervoor bedoelde taxatierapport en deze berekeningen heeft de heffingsambtenaar naar het oordeel van het hof aannemelijk gemaakt dat de door hem gehanteerde herbouwkosten van € 2.000 per m² voor de onder A. genoemde onderdelen zeker niet te hoog zijn. Hetgeen belanghebbende daartegenover heeft aangevoerd is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aannemelijk te maken dat van lagere herbouwkosten per m² moet worden uitgegaan. Hierbij neemt het hof onder meer in aanmerking dat de ziekenhuizen die belanghebbende ter vergelijking aanvoert in het onder 4.4 bedoelde taxatierapport, alle ruim tien jaar later zijn gebouwd dan de onderhavige onroerende zaak. Daarmee wordt niet voldaan aan de onder 4.2 genoemde uitgangspunten.

4.7 In beroep waren partijen met betrekking tot de toe te passen correctie wegens technische veroudering nog met elkaar verdeeld over de vraag of bij de berekening een drie- dan wel een vierdeling dient te worden gehanteerd. De heffingsambtenaar gaat uit van een driedeling (ruwbouw, afbouw vaste inrichting en installaties). Belanghebbende ging uit van een vierdeling waarin de door de heffingsambtenaar gehanteerde driedeling is aangevuld met een component overige kosten. In hoger beroep hanteert belanghebbende deze vierdeling, naar het hof verstaat, niet langer. Zij sluit zich aan bij de door de heffingsambtenaar gehanteerde driedeling. Afgezien hiervan voert belanghebbende in hoger beroep onvoldoende aan om aannemelijk te maken dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde factor wegens technische veroudering niet juist zou zijn. Door belanghebbende wordt slechts gesteld dat zij in haar berekening aansluit bij een afschrijvingsmethodiek die in de branche gebruikelijk is. Het hof zal daarom de heffingsambtenaar ook op dit punt volgen.

4.8 De correctie wegens functionele veroudering bestaat uit een viertal elementen, te weten economische veroudering, verandering in bouwwijze, belemmering in gebruiksmogelijkheden en excessieve gebruikskosten. Met betrekking tot het element verandering in bouwwijze verschillen partijen niet van mening. Beide partijen passen voor dit element geen correctie toe. Het hof zal hen daarin volgen.

4.9 Met betrekking tot het element economische veroudering stelt de heffingsambtenaar zich op het standpunt dat de normatieve BVO van de onroerende zaak, overeenkomstig hetgeen is vastgesteld door het COTG, moet worden gesteld op 27.136 m². Belanghebbende berekent de normatieve BVO daarentegen op basis van het langetermijnhuisvestingsplan (hierna: LTHP), opgesteld door F, op 25.935 m². Het hof zal op dit punt de heffingsambtenaar volgen. Het acht de vaststelling door het COTG op dit punt voor de situatie op de waardepeildatum maatgevender dan het genoemde LTHP.

Ter berekening van de factor wegens economische veroudering vergelijkt de heffingsambtenaar de normatieve BVO met het daadwerkelijk op 1 januari 2003 aanwezige aantal van 34.927 m² BVO, verminderd met 3.036 m² voor de Voorziening In Bijzondere Omstandigheden (VIBO), met 112 m² voor het noodstroomaggregaat en met 384 m² voor de rijwielstalling van het TZ gebouw. De heffingsambtenaar betrekt aldus 34.927 m² - (3.036 + 112 + 384 = 3.532 m²) = 31.395 m² BVO in zijn berekening als de per 1 januari 2003 daadwerkelijk aanwezige BVO. Als argument voor het buiten beschouwing laten van de aan de VIBO, het noodstroomaggregaat en de rijwielstalling toe te rekenen BVO voert de heffingsambtenaar aan dat deze ruimten bovennormatief en niet noodzakelijk zijn.

Belanghebbende is het met deze opvatting oneens. Zij is van oordeel dat voor de berekening van de economische veroudering moet worden uitgegaan van het totale aantal aanwezige m² BVO. Het hof zal belanghebbende in dit standpunt volgen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de argumentatie van de heffingsambtenaar om de aan de VIBO, het noodstroomaggregaat en de rijwielstalling toe te rekenen BVO buiten aanmerking te laten inconsistent is. Dat de betreffende gebouwonderdelen bovennormatief en niet noodzakelijk zijn kan ook als argument dienen voor de disfunctionaliteit van die onderdelen.

Zulks leidt tot de gevolgtrekking dat de economische veroudering kan worden berekend op (34.927 m² – 27.136 m² =) 7.791 m² : 34.927 m² = 22,3 percent. De factor wegens economische veroudering bedraagt derhalve 0,777.

4.10 Met betrekking tot het element belemmering in gebruiksmogelijkheden door indeling wordt door de heffingsambtenaar gerekend met een correctie van 5 percent. Dit percentage werd door belanghebbende in de bezwaarfase voorgestaan en de heffingsambtenaar heeft zich hieraan geconformeerd. In beroep en hoger beroep verdedigt belanghebbende, zonder een voor dit gewijzigde standpunt draagkrachtige argumentatie, dat gerekend zou moeten worden met een correctie van 15 percent. Uitgaande van de door partijen aangedragen taxaties en argumenten acht het hof een correctie van 5 percent voor dit element realistisch. Het zal hierin dan ook het standpunt van de heffingsambtenaar volgen.

Ten aanzien van de begane grond afdeling A-0 (kinderafdeling oud) bepleit belanghebbende een extra correctie van 50 percent wegens leegstand. De totale functionele afschrijving voor deze afdeling berekent belanghebbende op 64,85 percent. Nu in het taxatierapport van de heffingsambtenaar voor deze afdeling rekening is gehouden met een totale functionele afschrijving van 75 percent, gaat het hof ook aan deze grief van belanghebbende voorbij.

4.11 Met betrekking tot het element excessieve gebruikskosten hanteert de heffingsambtenaar een correctie van 2 percent. Belanghebbende hanteert een correctie van 5 percent. Argumenten voor dit laatste percentage zijn onder meer dat aluminium kozijnen niet geïsoleerd zijn waardoor warmteverlies optreedt in de winter en warmteoverlast in de zomer, dat een deel van de beplating van de stalen gevel extra onderhoud vergt, dat vanwege het gebruik van zonwerend glas geen zonwering is aangebracht waardoor in de zomer warmteoverlast optreedt en dat koelleidingen deels aan vervanging toe zijn. De heffingsambtenaar heeft deze argumenten bestreden door onder meer aan te voeren dat de aluminium kozijnen van een moderne constructie zijn die voorkomt dat er abnormaal warmteverlies optreedt, dat de gevelplaten niet onderhoudsgevoeliger zijn dan normaal, dat het ontbreken van zonwering niet tot extra kosten leidt en dat de vervanging van koelleidingen tot het normale periodieke groot onderhoud behoren. Het hof acht de argumentatie van de heffingsambtenaar te dezen overtuigender dan die van belanghebbende en zal derhalve het standpunt van de heffingsambtenaar volgen.

4.12 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de correctie wegens functionele veroudering door de heffingsambtenaar per saldo op een te laag percentage is gesteld. Met behulp van het rekenmodel dat als bijlage 12 onderdeel uitmaakt van het taxatierapport dat door de heffingsambtenaar in beroep is overgelegd en overeenkomstig hetgeen onder 4.9 is overwogen rekening houdend met een correctie wegens economische veroudering van 22,3 percent, berekent het hof de extra correctie wegens functionele veroudering op € 3.418.845. De totale vervangingswaarde van de opstallen na technische en functionele veroudering berekent het hof aldus op een bedrag van € 35.154.563.

4.13 Met betrekking tot de component grond gaan beide partijen uit van een totale hoeveelheid tot de onroerende zaak te rekenen grond van 131.990 m². Zij nemen echter verschillende standpunten in met betrekking tot de aan deze grond toe te kennen waarde. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat een op het terrein aanwezig fietspad dat in totaal 1.000 m² groot is, bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking moet blijven omdat het een openbare weg vormt, dat een gedeelte groot 24.000 m², dat als weiland in gebruik is bij een derde, bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking moet blijven omdat het bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond vormt, dat de overblijvende 106.990 m² grond moet worden verdeeld in 62.500 m² primaire grond en 44.490 m² restgrond en, ten slotte, dat aan de primaire grond op de waardepeildatum een waarde van € 60 per m² en aan de restgrond een waarde van € 12 per m² moet worden toegekend.

De heffingsambtenaar verdedigt het standpunt dat het fietspad een zogenoemde eigen weg is zodat deze niet dient te worden uitgezonderd bij de waardebepaling, dat met betrekking tot het gedeelte van de grond dat als weiland in gebruik is niet wordt voldaan aan het vereiste dat deze bedrijfsmatig wordt geëxploiteerd voor de landbouw zodat ook dit gedeelte bij de waardebepaling niet buiten aanmerking kan blijven, dat de 131.990 m² grond moet worden verdeeld in 72.000 m² primaire grond en 59.900 m² restgrond en, ten slotte, dat aan de primaire grond op de waardepeildatum een waarde van € 65.45 per m² en aan de restgrond een waarde van € 12 per m² moet worden toegekend.

4.14 Het hof stelt vast dat partijen niet van mening verschillen over de aan de restgrond toe te kennen waarde en zal partijen daarin dan ook volgen.

Met betrekking tot de waarde van de primaire grond zal het hof het standpunt van de heffingsambtenaar volgen. De door de heffingsambtenaar verdedigde waarde van € 65.45 per m² is gebaseerd op de minimale uitgifteprijzen van grond voor openbare bijzondere gebouwen die op de peildatum in de gemeente Assen werd gehanteerd. Dit uitgangspunt acht het hof juist en niet ongebruikelijk.

4.15 Zoals belanghebbende ter zitting heeft bevestigd dient het begrip openbare weg in het kader van de in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet Woz opgenomen uitzondering te worden uitgelegd conform de Wegenwet. In dit verband is niet doorslaggevend dat het fietspad feitelijk voor het verkeer openstaat (vgl. HR 21 september 2001, nr. 35 502, BNB 2001/378). Van belang is welke bestemming door de eigenaar aan het fietspad is gegeven. Uit de fotoreportage die als bijlage 10 deel uitmaakt van het taxatierapport dat door de heffingsambtenaar in beroep is overgelegd, blijkt dat op de bebording bij het fietspad door de eigenaar is aangegeven dat het om een zogenoemde “eigen weg” gaat. Daar staat evenwel tegenover dat overigens bebording is gehanteerd die aanduidt dat in het onderhavige geval sprake is van een fietspad dat openstaat voor openbaar fietsverkeer. Onder het bordje “eigen weg” is een tekst geplaatst waarop de directie van het ziekenhuis aangeeft dat parkeren en stallen van vervoersmiddelen op eigen risico geschiedt en dat zij geen aansprakelijkheid aanvaardt voor beschadiging of diefstal van vervoersmiddelen. Uit dit een en ander leidt het hof af dat door de eigenaar in casu wel degelijk de bestemming openbare weg is gegeven aan het fietspad, maar dat zij beoogt haar aansprakelijkheid voor beschadiging en diefstal te beperken. Het hof zal op dit punt dan ook het standpunt van belanghebbende volgen.

4.16 Met betrekking tot het weiland zal het hof het standpunt van de heffingsambtenaar volgen. Door belanghebbende, op wie te deze de bewijslast rust dat is voldaan aan de vereisten waaraan moet worden voldaan om in aanmerking te komen voor de uitzondering voor cultuurgronden als bedoeld in artikel 2, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet Woz, te weten dat sprake is van voor de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, is niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiker, de heer G, de onderhavige grond bedrijfsmatig exploiteert. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting verklaard geen inzicht te hebben in de kosten van de heer G en niet te weten of sprake is van behaalde winst. Het hof acht de loutere stelling van de gemachtigde dat hij er vanuit gaat dat er wel sprake is van een winststreven, tegenover de verklaringen van de heffingsambtenaar volstrekt onvoldoende om te kunnen aannemen dat sprake zou zijn van bedrijfsmatige exploitatie voor de landbouw. Het hof acht veeleer aannemelijk dat te dezen sprake is van een vorm van beheer waarbij de eigenaar van de onroerende zaak gebruik maakt van de diensten van de heer G. Om die reden is ook geen sprake van een onjuiste objectafbakening.

4.17 Met betrekking tot de verdeling van de op grond van het voorgaande in de waardering te betrekken resterende 130.990 m² grond is het hof door geen van beide partijen overtuigd. Noch de door belanghebbende voorgestane verdeling waarbij 62.500 m² als primaire grond wordt aangemerkt, noch de door de heffingsambtenaar verdedigde verdeling waarbij 72.000 m² als primaire grond wordt aangemerkt acht het hof met draagkrachtige argumenten onderbouwd. Het hof zal daarom in goede justitie van een verdeling uitgaan waarbij 67.000 m² als primaire grond wordt aangemerkt en 63.990 m² als restgrond. Dit leidt tot een waarde voor de grond van:

67.000 m² primaire grond x € 65.45 = € 4.385.150

63.990 m² restgrond x € 12 = € 767.880

___________

Totaal € 5.153.030.

4.18 De totale waarde van de onroerende zaak bedraagt op grond van het voorgaande

€ 35.154.563 (opstallen) + € 5.153.030 (grond) = € 40.307.593.

4.19 Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende geen feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een (nog) lagere waarde zouden moeten leiden. Het hof neemt hierbij onder meer in aanmerking dat de vrijstelling voor parken en plantsoenen, op grond waarvan de gemeentelijke parken en plantsoenen vrijgesteld zijn voor de onroerende-zaakbelasting, belanghebbende niet kan baten. Deze vrijstelling behoort niet tot de verplichte uitzonderingen ingevolge de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet Woz. Dat de gemeente geen waarde bepaalt voor haar eigendommen die onder de betreffende vrijstelling vallen wordt, naar het hof op basis van hetgeen daaromtrent door de heffingsambtenaar is opgemerkt aannemelijk acht, ingegeven door praktische overwegingen. Dat sprake zou zijn van een beleid om gelijke gevallen ongelijk te behandelen is derhalve niet aannemelijk geworden.

4.20 De in 4.18 berekende waarde van € 40.307.593 is lager dan de voor de onroerende zaak vastgestelde waarde van € 40.328.778. Aangezien het verschil van € 21.185 minder is dan de in artikel 26a van de Wet Woz genoemde marge van 2 percent en eveneens minder is dan het in dat artikel genoemde bedrag van € 100.000, wordt de vastgestelde waarde van € 40.328.778 evenwel geacht juist te zijn.

4.21 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld op 14 november 2008 door mr. J.A. Monsma, voorzitter, mrs. J. Huiskes en G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. H. de Jong en bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en de griffier.

Op 19 november 2008 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.