Home

Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2009, BI7559, BK 102/07 BPM

Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2009, BI7559, BK 102/07 BPM

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
5 juni 2009
Datum publicatie
12 juni 2009
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2009:BI7559
Zaaknummer
BK 102/07 BPM

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de in geding zijnde personenauto ten tijde van de controle op 22 mei 2005 feitelijk aan belanghebbende ter beschikking stond, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist. Indien het gelijk ten aanzien van dit geschilpunt aan de inspecteur is, is voorts in geschil of de inspecteur op grond van het zogenoemde herstelbeleid van naheffing had moeten afzien, hetgeen belanghebbende verdedigt doch de inspecteur bestrijdt. Als ook ten aanzien van dit geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is, is nog in geschil of heffing van BPM in gevallen als het onderhavige in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dienaangaande, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur ontkent.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 07/102

uitspraakdatum: 5 juni 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende,

gemachtigde A,

tegen de uitspraak in de zaak nummer AWB06/731 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 8 mei 2007, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 20 september 2005 aan belanghebbende

een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 10.560. Bij gelijktijdig genomen beschikking heeft hij een boete opgelegd van € 2.640. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraken van 11 februari 2006 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gehandhaafd.

1.2. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 mei 2007 het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 18 juni 2007 een beroepschrift ingediend. Op 12 juli 2007 is van zijn zijde een machtiging ingekomen. Belanghebbende heeft zijn beroepschrift aangevuld bij brief van 9 oktober 2009 (met bijlage). Vervolgens heeft de inspecteur op 9 november 2007 een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 7 april 2009 een aanvulling op het beroepschrift gegeven. De inspecteur heeft bij brief van 10 april 2009 (met bijlage) gereageerd op de aanvulling op het beroepschrift. Aan belanghebbende is een afschrift van die brief gezonden.

1.4. Het Hof heeft het hoger beroep behandeld ter zitting van 20 april 2009. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende in persoon, zijn gemachtigde, zijn vader en B, alsmede namens de inspecteur C, tot bijstand vergezeld van D en E. Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

1.5. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, de gedingstukken in hoger beroep en het verhandelde ter zitting stelt het Hof de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is ingezetene van Nederland en woont in de gemeente Z. Belanghebbende is werkzaam in het familiebedrijf dat handelt in auto’s.

2.2. Op 2 maart 2002 is vastgesteld dat belanghebbende in Nederland de weg gebruikte met een personenauto met een Duits kenteken. Met dagtekening 4 april 2002 is daarop aan belanghebbende een schriftelijke waarschuwing uitgereikt op grond van het Besluit van 30 januari 2001 nr. CPP2000/1835M. De inspecteur heeft daarbij afgezien van naheffing van de BPM.

2.3. Op 22 mei 2005 is geconstateerd dat belanghebbende met een ander motorrijtuig, een Nissan Patrol, met het Duitse kenteken YY-YY-000 van de weg, genaamd a-weg, in de gemeente Z gebruik maakte. Deze auto stond op naam van F GmbH te L (Duitsland) waarvan G eigenaar was. De auto was door G van Duitsland naar Z gereden. Hij was ten tijde van de controle niet in het motorrijtuig aanwezig. Volgens vermelding van de controlerende ambtenaar op het formulier ‘Voorstel tot naheffing’ heeft belanghebbende na aanhouding verklaard: ‘Deze auto met het Duitse kenteken YY-YY-000 is van een vriend van mijn vader, hij is hier op visite. Ik heb deze auto even meegenomen om een ruitje te wassen bij de firma H te Z. Dat is gebeurd met toestemming van de eigenaar van deze auto (…).’

2.4. Partijen hebben ter zitting van de rechtbank een situatieschets overgelegd. De schets is door de controlerende ambtenaar opgesteld en ter zitting van de rechtbank door belanghebbende aangevuld. De schets, die tot de stukken van het geding behoort, geeft de route weer waarlangs belanghebbende is gereden.

3. Het geschil

3.1. In hoger beroep is tussen partijen in geschil of de in geding zijnde personenauto ten tijde van de controle op 22 mei 2005 feitelijk aan belanghebbende ter beschikking stond, hetgeen de inspecteur stelt doch belanghebbende betwist. Indien het gelijk ten aanzien van dit geschilpunt aan de inspecteur is, is voorts in geschil of de inspecteur op grond van het zogenoemde herstelbeleid van naheffing had moeten afzien, hetgeen belanghebbende verdedigt doch de inspecteur bestrijdt. Als ook ten aanzien van dit geschilpunt het gelijk aan de inspecteur is, is nog in geschil of heffing van BPM in gevallen als het onderhavige in strijd is met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dienaangaande, hetgeen belanghebbende stelt doch de inspecteur ontkent.

3.2. In geschil was ook de door de inspecteur opgelegde boete. Ter zitting heeft de inspecteur echter verklaard dat de boete kan vervallen, zodat dit punt geen behandeling meer behoeft.

3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) is ingeval een niet-geregistreerde personenauto feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon, de belasting verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van de Wet wordt in dat geval de belasting geheven van degene aan wie de auto feitelijk ter beschikking staat.

4.2. Belanghebbende stelt dat ten tijde van de controle op 22 mei 2005 de in geding zijnde auto aan hem niet feitelijk ter beschikking stond. Hij voert daartoe aan dat de auto van een Duitse kennis was die zijn ouders bezocht in hun woning. Belanghebbende stelt dat hij slechts een korte rit maakte om een wasstraat te bezoeken nadat de eigenaar van het motorrijtuig hem had gevraagd of hij de auto wilde wassen. Belanghebbende heeft daaraan nog toegevoegd dat hij met de rit uitsluitend de belangen van de eigenaar heeft gediend. Er is weliswaar geen sprake van een formele verhouding van ondergeschiktheid tussen belanghebbende en de eigenaar, maar gelet op het leeftijdsverschil tussen hen beiden en de omstandigheid dat zij beiden deel uitmaken van de Turkse cultuur, heeft belanghebbende het verzoek tot het wassen van de auto moeten opvatten als een opdracht daartoe.

4.3. Vaststaat dat belanghebbende op 22 mei 2005 in de buurt van zijn ouderlijke woning over een betrekkelijk korte afstand met de personenauto met het Duitse kenteken heeft gereden. Belanghebbende heeft ter zitting toegegeven dat hij de rit alleen maakte en dat de eigenaar zich eerst bij de auto heeft gevoegd nadat deze staande was gehouden. Niet in geschil is dat de rit niet is gemaakt op grond van een uitdrukkelijke opdracht van de eigenaar van de auto. De stelling van belanghebbende dat hij de woorden van de eigenaar als opdracht heeft moeten opvatten, heeft hij desgevraagd ter zitting niet kunnen onderbouwen. Niet aannemelijk gemaakt is derhalve dat belanghebbende in enige gezagsrelatie tot die eigenaar stond op grond waarvan hij gehouden was de onderhavige rit te maken.

4.4. Gelet op de onder 4.3. vermelde feiten en omstandigheden heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof de weg in Nederland gebruikt met een personenauto die hem feitelijk ter beschikking stond in de zin van artikel 1, vijfde lid, van de Wet. Voor het feitelijk ter beschikking staan van een motorrijtuig is niet van belang of het ter beschikking staan van kortere of van langere duur is. Uit het bepaalde in artikel 1, vijfde lid, juncto artikel 5, tweede lid, van de Wet volgt dan dat belanghebbende de in geding zijnde belasting verschuldigd is geworden.

4.5. Belanghebbende stelt dat de inspecteur de naheffingsaanslag heeft opgelegd in strijd met het door de staatssecretaris van Financiën gevoerde zogenoemde herstelbeleid. Het in het Besluit van 30 januari 2001 nr. CPP2000/1835M, geformuleerde herstelbeleid (hierna ook: eerste herstelbeleid) komt erop neer dat aan een inwoner van Nederland die met een niet in Nederland geregistreerde personenauto gebruik maakt van de weg niet onmiddellijk een naheffingsaanslag in de BPM wordt opgelegd, maar dat deze in de gelegenheid wordt gesteld de personenauto alsnog in Nederland te registreren en de verschuldigde BPM te voldoen dan wel een vrijstellingsvergunning aan te vragen of het voertuig weer buiten Nederland te brengen. In het Besluit is dienaangaande voorts vermeld:

‘Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een informatieformulier was uitgereikt, bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de wet BPM.’

Voor wat betreft het gevolg van het opnieuw gebruiken van de weg is vermeld in het Besluit:

‘Als degene aan wie een informatieformulier is uitgereikt wederom met dezelfde niet in Nederland geregistreerde personenauto op de weg wordt aangetroffen en geen vergunning is gevraagd of de BPM niet is voldaan, wordt alsnog de naheffingsaanslag aan vorenbedoelde persoon opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik feit.’

4.6. Bij Besluit van 13 december 2002, nr. CPP2002/1574M, is vorenbedoeld Besluit van 20 januari 2002 ingetrokken en is het herstelbeleid opnieuw geformuleerd (hierna ook: het tweede herstelbeleid). Voor wat betreft de toepassing van de goedkeuring komen de formuleringen in beide besluiten vrijwel overeen. Dienaangaande is in het Besluit vermeld:

‘Deze goedkeuring is niet van toepassing ten aanzien van degene die het voertuig feitelijk tot zijn beschikking heeft en die uit hoofde van zijn functie of de door hem ontplooide activiteiten of omdat aan hem eerder een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" was uitgereikt, bekend was of behoorde te zijn met de toepassing van de Wet BPM .’

Voor wat betreft het gevolg van het opnieuw gebruiken van de weg is vermeld in het Besluit van 13 december 2002:

‘Als wordt geconstateerd dat degene aan wie een "Informatieformulier buitenlandse kentekens" is uitgereikt opnieuw gebruik maakt van de weg in Nederland in een niet in Nederland geregistreerd voertuig en er is geen sprake van een situatie waarbij ingevolge het hiervoor onder 3.2 en 3.3 gestelde heffing van BPM achterwege kan blijven, terwijl de BPM niet is voldaan, wordt een naheffingsaanslag aan deze persoon opgelegd. Indien wordt geconstateerd dat deze persoon gebruik maakt van de weg met hetzelfde niet in Nederland geregistreerde voertuig, wordt de naheffingsaanslag opgelegd op grond van het eerder geconstateerde gebruik van de weg met dit voertuig.’

4.7. Vast staat dat aan belanghebbende op 4 april 2002 na het gebruik van de weg in Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto op 2 maart 2002 een informatieformulier als bedoeld in het eerste herstelbeleid is uitgereikt. De stellingen van belanghebbende komen er, naar het Hof begrijpt, op neer dat deze omstandigheid bij de toepassing van het tweede herstelbeleid, dat gold ten tijde van het in geding zijnde gebruik maken van de weg, buiten aanmerking moet worden gelaten omdat het tweede herstelbeleid op essentiële punten afwijkt van het eerste.

4.8. Het Hof stelt voorop dat de uitzondering op de goedkeuring, zoals weergegeven onder 4.5. en 4.6., onder het eerste en het tweede herstelbeleid op gelijke wijze is geformuleerd, afgezien van de aanduiding van het informatieformulier. In dit opzicht is het herstelbeleid dan ook niet gewijzigd. In dat licht bezien acht het Hof geen aanleiding aanwezig om in het tweede herstelbeleid in weerwil van de tekst ervan te lezen dat in dat herstelbeleid onder het eerste herstelbeleid toegepaste goedkeuringen – ook als waarschuwingen aan te duiden – buiten beschouwing moeten worden gelaten. Er is ook overigens geen enkele aanleiding om aan te nemen dat het de bedoeling van de staatssecretaris is geweest bij de herformulering van het herstelbeleid, welke herformulering met name ziet op hier niet aan de orde zijnde gevallen, eerder gedane waarschuwingen buiten beschouwing te laten. Anders dan belanghebbende ziet het Hof in de herformulering van het herstelbeleid in gevallen als de onderhavige geen essentiële wijziging van dat beleid.

4.9. Indien belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de onder 4.5. en 4.6. weergegeven passages met betrekking tot de aan een tweede gebruik van de weg te verbinden gevolgen wezenlijk van elkaar verschillen, is die stelling naar het oordeel van het Hof ongegrond. In de eerste plaats kan belanghebbende, indien de onder 4.8. beschreven goedkeuring niet op hem van toepassing is, aan de omschrijving van de gevolgen van een tweede gebruik niet het vertrouwen ontlenen dat hij nochtans ten aanzien van het tweede gebruik vrijuit gaat. In de tweede plaats zien de hier bedoelde passages slechts op de aanwijzing van de persoon die de belasting verschuldigd wordt en het belastbare feit ten aanzien waarvan belasting zal worden geheven. De aanwijzing van de belastingplichtige in het tweede herstelbeleid is overeenkomstig de wettelijke bepalingen dienaangaande. De omstandigheid dat dit aspect in het eerste herstelbeleid niet expliciet is vermeld betekent op zichzelf niet dat sprake is van een beleidswijziging. De aanwijzing van het belastbare feit in het geval dat voor de tweede maal met dezelfde personenauto van de weg gebruik wordt gemaakt, is onder het eerste en het tweede herstelbeleid gelijk. Gelet op het vorenstaande hield het eerste herstelbeleid niet in dat een naheffing van BPM slechts zou plaatsvinden bij het voor de tweede keer gebruik maken van de weg met dezelfde personenauto.

4.10. Belanghebbende stelt voorts dat aan hem op 4 april 2002 ten onrechte een waarschuwing is gegeven en dat ook daarom die waarschuwing bij de toepassing van het tweede herstelbeleid buiten aanmerking moet blijven. Naar het oordeel van het Hof doet de omstandigheid dat een waarschuwing ten onrechte is gegeven op zichzelf niet af aan het naheffen van BPM bij het opnieuw gebruiken van de weg. De strekking van het beleid op dit punt is kennelijk dat geen tegemoetkoming meer wordt verleend als de gebruiker van de weg op grond van bepaalde omstandigheden wist of moest weten dat belasting verschuldigd is. Een van die omstandigheden is het ontvangen hebben van een informatieformulier en die omstandigheid doet zich hier voor. Overigens merkt het Hof op dat belanghebbende aan de controlerend ambtenaar heeft verklaard dat hij wist dat hij zonder betaling van BPM niet met de auto mocht rijden en dat hij ter zitting heeft verklaard dat hij zich bezig houdt met de handel in auto’s.

4.11. Uit het onder 4.5. tot en met 4.10. overwogene volgt dat de inspecteur bij het opleggen van de onderhavige naheffingsaanslag niet heeft gehandeld in strijd met het door de staatssecretaris geformuleerde herstelbeleid.

4.12. Belanghebbende stelt dat de heffing van BPM in strijd is met de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen inzake het EG-Verdrag. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffing van BPM in gevallen als het onderhavige niet in strijd komt met het bepaalde in de artikelen 10, 39, 43 en 49 tot en met 55 van het EG-Verdrag. Naar het Hof begrijpt spitst de stelling van belanghebbende zich thans toe op strijd met artikel 18 van het EG-Verdrag.

4.13. Ingevolge artikel 18 van het EG-Verdrag heeft iedere burger van de Unie het recht vrij op het gebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. Naar het oordeel van het Hof kan niet worden gezegd dat belanghebbende of andere inwoners van Nederland, op wie de heffing in gevallen als de onderhavige zich richt, door die heffing worden beperkt in hun vrijheid op het gebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. De onderhavige heffing richt zich immers tot Nederlandse inwoners die in Nederland de weg gebruiken. Belanghebbende is derhalve vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven. De onderhavige heffing richt zich voorts niet op inwoners van andere lidstaten van de Unie die in Nederland gebruik maken van de weg met een niet in Nederland geregistreerde personenauto. Uit het vorenoverwogene volgt dat artikel 18 van het EG-Verdrag er niet toe noopt de heffing van BPM in geval van gebruik van de weg in Nederland door een inwoner van Nederland met een niet in Nederland geregistreerde personenauto achterwege te laten. Evenmin noopt die verdragsbepaling tot een beperking van de heffing van BPM in gevallen waarin in deze situaties slechts korte tijd met de personenauto in Nederland wordt gereden.

4.14. Voor zover belanghebbende bedoeld heeft te stellen dat de heffing van BPM in het onderhavige geval achterwege moet worden gelaten of moet worden beperkt op grond van een tot de beginselen van behoorlijk bestuur of behoorlijke wetgeving behorend evenredigheidsbeginsel, is die stelling naar het oordeel van het Hof ongegrond. In de eerste plaats is het niet aan de rechter te beoordelen of de wetgever een heffing op evenwichtige wijze heeft vorm gegeven en in de tweede plaats is het bestuur – in dit geval de inspecteur – op grond van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht niet gerechtigd wettelijke voorschriften ter zijde te stellen. Overigens merkt het Hof op dat een evenredigheidsbeginsel als door belanghebbende voorgestaan in een geval als het onderhavige bij de heffing bezwaarlijk toe te passen is, aangezien de periode waarin met de niet in Nederland geregistreerde personenauto de Nederlandse weg wordt gebruikt door een inwoner van Nederland mede bepaald kan worden door het tijdstip waarop de ambtenaar van de belastingdienst dit feit constateert. Bij het gebruik gaan maken van de weg in Nederland - het belastbare feit - is derhalve niet aan te geven hoe lang de personenauto in Nederland zal worden gebruikt.

4.15. Uit het onder 4.12. tot en met 4.14. overwogene volgt dat de heffing van BPM in gevallen als de onderhavige niet geheel of gedeeltelijk in strijd is met het EG-Verdrag en evenmin met een in Nederland geldend beginsel van behoorlijke wetgeving of behoorlijk bestuur.

Slotsom

Uit al het vorenoverwogene volgt dat de inspecteur de naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Voorts is blijkens de verklaring van de inspecteur de boete ten onrechte opgelegd.

5. Proceskosten

Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende. Voor vergoeding komt in aanmerking 4 (proceshandelingen bij rechtbank en Hof) x € 322 x 1 (gewicht van de zaak), zijnde € 1.288.

6. De beslissing

Het Hof

- bevestigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de naheffingsaanslag;

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de boete;

- verklaart het beroep met betrekking tot de boete gegrond;

- vernietigt de boetebeschikking;

- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.288 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en

- gelast de Staat het bij de rechtbank en het Hof gestorte griffierecht tot een totaalbedrag van € 252 aan belanghebbende te vergoeden.

Aldus vastgesteld door mrs. D.B. Bijl, voorzitter, en G.M. van der Meer en D.V.E.M. van der Wiel-Rammmeloo, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong Braaksma als griffier. De beslissing is op 5 juni 2009 in het openbaar uitgesproken. De uitspraak is in verband met afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste

raadsheer en door de griffier.

Verzonden aan partijen op 10 juni 2009

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.