Home

Gerechtshof Leeuwarden, 13-11-2009, BK3698, BK 32/08 Inkomsten-/Vermogensbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 13-11-2009, BK3698, BK 32/08 Inkomsten-/Vermogensbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
13 november 2009
Datum publicatie
18 november 2009
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2009:BK3698
Zaaknummer
BK 32/08 Inkomsten-/Vermogensbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 08/00032 tot en met 08/00048

uitspraakdatum: 13 november 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraken in de zaken met de nummers AWB 07/1409, 06/803, 06/846 tot en met 06/852, 07/1410, 06/853, 06/855 tot en met 06/857, 06/862, 06/867 en 06/872 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 16 januari 2008, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft de hierna vermelde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) aan belanghebbende opgelegd.

a. Navorderingsaanslag IB/PVV 1991, gedagtekend 28 november 2003 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 117.920.

b. Navorderingsaanslag IB/PVV 1992, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 123.340.

c. Navorderingsaanslag IB/PVV 1993, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 124.028.

d. Navorderingsaanslag IB/PVV 1994, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 122.696.

e. Navorderingsaanslag IB/PVV 1995, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 109.844.

f. Navorderingsaanslag IB/PVV 1996, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 114.111.

g. Navorderingsaanslag IB/PVV 1997, gedagtekend 03 december 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 141.893.

h. Navorderingsaanslag IB/PVV 1998, gedagtekend 03 december 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 126.234.

i. Navorderingsaanslag IB/PVV 1999, gedagtekend 03 december 2004 en berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 439.512.

1.2. Daarnaast heeft de inspecteur - naar het hof begrijpt - de hierna vermelde navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB) aan belanghebbende opgelegd.

a. Navorderingsaanslag VB 1992, gedagtekend 28 november 2003 en berekend naar een vermogen van ƒ 345.000.

b. Navorderingsaanslag VB 1993, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 358.000.

c. Navorderingsaanslag VB 1994, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 374.000.

d. Navorderingsaanslag VB 1995, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 405.000.

e. Navorderingsaanslag VB 1996, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 412.000.

f. Navorderingsaanslag VB 1997, gedagtekend 30 november 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 421.000.

g. Navorderingsaanslag VB 1998, gedagtekend 03 december 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 501.000.

h. Navorderingsaanslag VB 1999, gedagtekend 03 december 2004 en berekend naar een vermogen van ƒ 512.000.

1.3. De tegen deze navorderingsaanslagen ingediende bezwaren heeft de inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 15 februari 2006 ongegrond verklaard.

1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraken van 16 januari 2008, verzonden op 17 januari 2008, de beroepen ongegrond verklaard met uitzondering van het beroep tegen de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1991 (AWB 07/1409); dat beroep heeft de rechtbank gegrond verklaard. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1999 is verminderd tot een naar een te betalen belastingbedrag van ƒ 5.669 (€ 2.572). Er heeft geen vergoeding van het griffierecht plaatsgevonden.

1.5. Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende bij een geschrift hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift (met bijlagen) is op 26 februari 2008 bij het hof ingekomen. Op 31 maart 2008 is het verweerschrift van de inspecteur ingekomen. Bij brief van 22 oktober 2008 heeft belanghebbende het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en zijn reactie daarop aan het hof gezonden. Op 7 september 2009 heeft het hof van belanghebbende een zogenaamd tiendagenstuk ontvangen.

1.6. Ter zitting van 30 september 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, bijgestaan door zijn echtgenote A. Namens de inspecteur is verschenen de heer B, bijgestaan door mevrouw C. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Zonder bezwaar van de inspecteur heeft hij daarbij enkele bijlagen overgelegd.

1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Blijkens de stukken van het geding en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.

2.1. Belanghebbende, geboren op .. mei 19.., werkt sedert mei 1977 in de offshore. Eerst bij een Nederlands-Amerikaans bedrijf en vanaf 1979 tot en met 1999 bij D, een internationaal werkzaam offshorebedrijf (hierna: D). Bij eerstgenoemd bedrijf ontving belanghebbende naast zijn salaris een living-allowence. Aanvankelijk liet hij beide bedragen op een Nederlandse bankrekening storten. Nadat hij hierop was aangesproken door collega's - een deel van het inkomen moest uit het zicht van de fiscus blijven -, werd de living-allowence gestort op een door belanghebbende geopende Duitse bankrekening. Deze Duitse bank heeft van belanghebbende alleen een correspondentieadres in Texas en een paspoortnummer.

2.2. Bij D ontving belanghebbende naast zijn netto salaris een onkostenvergoeding. In 1989 ontving hij ook een zogenaamd tekengeld in verband met een wijziging van de arbeidscontracten bij D. De onkostenvergoedingen en het tekengeld heeft belanghebbende op de Duitse bankrekening laten storten. Na 1990 zijn er geen bedragen meer gestort op de Duitse bankrekening en zijn er uitsluitend rentebaten geweest op die rekening.

2.3. Belanghebbende heeft het saldo van het Duitse banktegoed nimmer aangegeven voor de vermogensbelasting en hij heeft de op het spaartegoed ontvangen rente nimmer aangegeven voor de inkomstenbelasting.

2.4. Begin 2002 heeft belanghebbende de belastingdienst op de hoogte gesteld van het feit dat hij een spaartegoed had op een Duitse bankrekening. In oktober 2002 heeft belanghebbende de exacte rentegegevens aan de inspecteur verstrekt. De inspecteur heeft vervolgens met dagtekening 31 december 2002 een navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1990 opgelegd. Het tegen deze navorderingsaanslag ingediende bezwaar heeft de inspecteur ongegrond verklaard. Het hof heeft het tegen deze uitspraak ingediende beroep bij mondelinge uitspraak van 12 november 2004 ongegrond verklaard (zaaknummer BK 337/03). In deze zaak was zowel de verlengde navorderingstermijn als het nieuwe feit in geschil. De Hoge Raad heeft op 25 november 2005 het tegen de hofuitspraak ingestelde beroep in cassatie met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de onderhavige navorderingsaanslagen terecht zijn opgelegd.

3.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. Hij is van mening dat de inspecteur niet beschikt over een nieuw feit en dat de verlengde navorderingstermijn niet kan worden toegepast. Daarnaast wijst belanghebbende erop dat de inspecteur bij de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1991 en 1992 is uitgegaan van geschatte bedragen.

3.3. De inspecteur beantwoordt de vraag bevestigend. Hij concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteurs bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in die gevallen dat de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.

4.2. De rechtbank heeft in haar uitspraak - kort samengevat - geoordeeld dat de inspecteur over een navordering rechtvaardigend feit beschikt, dat niet aannemelijk is geworden dat de inspecteur wist of redelijkerwijs kon weten dat belanghebbende vermogen had gespaard op een Duitse bankrekening en daarvan rentebaten genoot, en dat de aangiften van belanghebbende nimmer noopten tot een nader onderzoek door de inspecteur. Het hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en neemt de daartoe in de uitspraak van de rechtbank onder 4.5 tot en met 4.8 gebezigde gronden over en maakt deze tot de zijne.

4.3. Evenals de rechtbank wijst ook het hof belanghebbendes verzoek om de heer E als getuige te horen af omdat hetgeen hij - naar belanghebbende stelt - zou kunnen verklaren over het tekengeld (zie 2.2) niet wordt weersproken. Deze verklaring, waaruit kan worden afgeleid dat de heer E ten tijde van het gesprek met belanghebbende in 2002 weet had van het tekengeld, leidt niet tot een ander oordeel dan hiervoor onder 4.2 gegeven. Uit voormelde verklaring kan immers niet worden afgeleid dat de inspecteur wist dan wel redelijkerwijs kon weten dat belanghebbende in het buitenland vermogen opbouwde en rente genoot. Ook niet in combinatie met de door de heer E uitgesproken zinsnede 'krijgen wij nog wat'.

4.4. Belanghebbende stelt dat de heer B ter zitting van de rechtbank heeft gezegd dat de belastingdienst op de hoogte was van de wijze van uitbetaling bij D. Naar het hof begrijpt heeft belanghebbende dit aldus verstaan, dat de belastingdienst wist dat de onkostenvergoedingen door D op buitenlandse rekeningen werden gestort. De heer B heeft ter zitting van het hof ontkent deze woorden te hebben gesproken. Ook uit het zittingsproces-verbaal van de rechtbank blijkt niet van een dergelijke mededeling door de heer B. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het hof zijn stelling dan ook niet aannemelijk gemaakt. Het hof gaat er daarom vanuit dat de belastingdienst niet wist van de wijze van uitbetaling bij D.

4.5. De (door belanghebbende gestelde) omstandigheid dat het in de offshore gebruikelijk was om onkostenvergoedingen op buitenlandse rekeningen te storten, zodat de inspecteur om die reden bekend was of redelijkerwijs had kunnen zijn met het spaartegoed van belanghebbende en de daaruit voortkomende rentebaten, kan het hof niet volgen. Het op een dergelijke wijze uitbetalen van onkostenvergoedingen betekent immers niet zonder meer dat in het buitenland spaartegoeden worden opgebouwd, terwijl ook niet gezegd kan worden dat de inspecteur een onderzoeksplicht had naar de besteding van de op de buitenlandse rekeningen gestorte onkostenvergoedingen. De inspecteur hoeft immers niet uit te gaan van de kwade trouw van een belastingplichtige. Gelijk de rechtbank al heeft overwogen was de inspecteur dan ook niet gehouden de aangiften van belanghebbende aan een onderzoek te onderwerpen.

4.6. Ingevolge artikel 16, lid 4, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot navorderen door verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 21 maart 2008, nr. 43670, LJN BC7249, prejudiciële vragen gesteld over de verlengde navorderingstermijn van twaalf jaren. Het Hof van Justitie van de EG (hierna HvJ) heeft deze vragen in zijn arrest van 11 juni 2009, nr. C-157/08 beantwoord. Samengevat heeft het HvJ beslist dat de verlengde navorderingstermijn een bij de artikelen 49 EG respectievelijk 56 EG in beginsel verboden beperking vormt van zowel het vrij verrichten van diensten als het vrije verkeer van kapitaal. Een beperking van de door het EG-Verdrag gegarandeerde vrijheden van verkeer kan echter gerechtvaardigd worden door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, alsmede de bestrijding van belastingfraude, terwijl het vrije verkeer van kapitaal niets afdoet aan het recht van de Lid-Staten om alle nodige maatregelen te nemen om overtredingen van de nationale wetten en voorschriften tegen te gaan, met name op fiscaal gebied. Aangenomen kan worden dat de regeling van artikel 16, lid 4, van de AWR ertoe bijdraagt de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en belastingfraude te bestrijden. Voor de vraag of de regeling verder gaat dan noodzakelijk is om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en om belastingfraude te bestrijden, onderscheidt het HvJ twee gevallen. Ingeval de belastingautoriteiten geen aanwijzingen hadden over het bestaan van in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek konden instellen, is de verlengde navorderingstermijn niet onevenredig. Ingeval de belastingautoriteiten wel beschikken over aanwijzingen over een in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan zij een onderzoek kunnen instellen, kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor een verlenging van de navorderingstermijn die niet specifiek ertoe strekt de belastingautoriteiten in staat te stellen op nuttige wijze gebruik te maken van regelingen voor wederzijdse bijstand tussen lidstaten, en die in werking treedt zodra de betrokken belastbare bestanddelen in een andere lidstaat zijn ondergebracht.

4.7. Vorenstaande betekent dat voor de vraag of de verlengde navorderingtermijn kan worden toegepast van belang is of de inspecteur ten aanzien van belanghebbende aanwijzingen had over het bestaan van in een andere lidstaat ondergebrachte belastbare bestanddelen op basis waarvan hij een onderzoek kon instellen. Belanghebbende heeft in dit verband - naar het hof begrijpt - gewezen naar hetgeen hij ook in het kader van het nieuwe feit heeft opgemerkt. Op de gronden als hiervoor onder 4.2 tot en met 4.5 vermeld, is het hof van oordeel dat de inspecteur ten aanzien van belanghebbende niet beschikte over een dergelijke aanwijzing. Niet gebleken is dat de inspecteur wist of redelijkerwijs kon weten dat belanghebbende beschikte over de onder 2.1 vermelde Duitse bankrekening. De enkele omstandigheid dat het in de offshore branche gebruikelijk was om onkostenvergoedingen op buitenlandse rekeningen te storten, is onvoldoende om in een specifiek geval te concluderen tot de aanwezigheid van een aanwijzing in vorenbedoelde zin. De verlengde navorderings-termijn is naar het oordeel van het hof in onderhavige situatie dan ook van toepassing.

4.8. Voor zover overigens nog de vraag resteert of de inspecteur, na kennisname begin 2002 van de aanwezigheid van het Duitse banktegoed en de ontvangst in oktober 2002 van de benodigde gegevens, niet onevenredig lang heeft gewacht met het opleggen van de in geding zijnde navorderingsaanslagen, merkt het hof het volgende op. Uit de onder 2.4 vermelde feiten blijkt dat partijen hebben geprocedeerd over de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 en dat deze navorderingsaanslag reeds eind 2002 is opgelegd. De onder 1.1 onder a en 1.2 onder a vermelde navorderingsaanslagen heeft de inspecteur vervolgens opgelegd vlak voor het verstrijken van de verlengde navorderingstermijn, doch terwijl de beroepsprocedure voor de navorderingsaanslag IB/PVV 1990 nog liep. De overige onder 1.1 en 1.2 vermelde navorderingsaanslagen zijn opgelegd zodra het hof uitspraak had gedaan in de onder 2.4 vermelde zaak. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de inspecteur een onevenredig gebruik heeft gemaakt van de verlenging van de navorderingstermijn.

4.9. Anders dan belanghebbende voorstaat, vangt de verlengde navorderingstermijn aan op het moment dat de belastingschuld ontstaat (artikel 16, lid 4, AWR). Het moment van de vrijwillige verbetering in 2002 is daarvoor dus niet relevant. De omstandigheid dat de verlengde navorderingstermijn in het leven is geroepen omdat het de Nederlandse fiscus ontbreekt aan toereikende controlemogelijkheden om naar het buitenland overgebrachte spaargelden te achterhalen, noopt niet tot een andere conclusie. De verlenging van de navorderingstermijn doet immers niet de onderzoeksbevoegdheden van de inspecteur toenemen, maar draagt juist bij aan waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles en aan de bestrijding van belastingfraude; een verlengde navorderingstermijn kan belastingplichtigen er van weerhouden om spaartegoeden of de inkomsten daaruit voor de belastingdienst te verzwijgen, teneinde te vermijden dat hun naderhand over een periode van twaalf jaren navorderingsaanslagen worden opgelegd.

4.10. De belastbare inkomens over de jaren 1991 en 1992 heeft de inspecteur, in verband met het ontbreken van gegevens, aanvankelijk geschat. In de beroepsfase bij de rechtbank heeft hij de belastbare inkomens voor deze jaren echter opnieuw berekend, met inachtneming van de oorspronkelijk aan belanghebbende voor die jaren opgelegde aanslagen en de daarbij gehanteerde inkomens. Dit heeft bij de rechtbank geleid tot een vermindering van de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1991. De navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1992 bleek te zijn vastgesteld naar een te laag belastbaar inkomen. Van een schatting van de belastbare inkomens over de jaren 1991 en 1992 is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake meer. Gesteld noch gebleken is dat de belastbare inkomens thans nog op een te hoog bedrag zijn vastgesteld.

4.11. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

4.12. De rechtbank heeft ter zake van de zeventien samenhangende zaken van belanghebbende eenmaal een griffierecht geheven van € 38. Omdat dit griffierecht niet was geheven in de procedure aangaande de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 1991, heeft de rechtbank in haar beslissing geen vergoeding van het griffierecht gelast. Het hof acht dit niet juist en zal, in aanvulling op de bevestiging van de uitspraak van de rechtbank, alsnog vergoeding van het griffierecht in beroep gelasten. In de gegeven situatie acht het hof ook vergoeding van het griffierecht in hoger beroep van € 107 aangewezen.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht nu van zodanige kosten niet is gebleken.

6. De beslissing

Het gerechtshof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank; en

bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 145,- vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.M. van der Meer, voorzitter, mr. F.J.W. Drion en

prof.dr. J.J.M. Jansen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van

mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 november 2009.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 18 november 2009

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.