Home

Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2009, BK6665, BK 141/08 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2009, BK6665, BK 141/08 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
11 december 2009
Datum publicatie
16 december 2009
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6665
Formele relaties
Zaaknummer
BK 141/08 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de definitieve aanslag terecht is opgelegd en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 08/00141

uitspraakdatum: 11 december 2009

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/1893 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 1 juli 2008, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 16 februari 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.890 (hierna: de definitieve aanslag). Tevens is een bedrag aan heffingsrente in rekening gebracht van € 312.

1.2. Bij uitspraak op bezwaar van 1 augustus 2007 heeft de inspecteur de definitieve aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.632, vermeerderd met € 302 aan heffingsrente.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 1 juli 2008, verzonden op 4 juli 2008, het tegen de definitieve aanslag en heffingsrente gerichte beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift (met bijlage) is op 29 juli 2008 bij het hof ingekomen. De inspecteur heeft op 3 oktober 2008 een verweerschrift ingediend.

1.5. Ter zitting van 26 oktober 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en, namens de inspecteur, A, bijgestaan door mevrouw B.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende vast.

2.1. Belanghebbende is geboren op .. februari 19.. en gehuwd met mevrouw C. Belanghebbendes echtgenote lijdt aan fibromyalgie.

2.2. Met dagtekening 15 april 2004 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 31.012.

2.3. Na afloop van het belastingjaar 2004 doet belanghebbende aangifte naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.126. De ziektekosten en andere buitengewone uitgaven berekent hij op een bedrag van € 4.975. Tot deze kosten heeft belanghebbende onder andere gerekend de lidmaatschapskosten van de nationale vereniging voor fibromyalgiepatiënten ad € 23 en uitgaven voor bewegingslessen ad € 190. Na toepassing van de drempel brengt belanghebbende een bedrag van € 1.608 in aftrek.

2.4. Met dagtekening 1 juli 2005 wordt aan belanghebbende een tweede voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2004 opgelegd. Conform de aangifte wordt deze aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.126. Op het aanslagbiljet van de voorlopige aanslag IB/PVV 2004 staat de volgende tekst:

"Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2004. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De Definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag: wellicht moet u bijbetalen of krijgt u geld terug."

2.5. Met dagtekening 16 februari 2007 wordt de definitieve aanslag aan belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.890. Bij het vaststellen van deze aanslag heeft de inspecteur het aangegeven inkomen van € 20.126 verhoogd met de niet aangegeven NWW-uitkering van het UWV van € 11.479. In verband hiermee is de drempel voor aftrek buitengewone uitgaven verhoogd met € 1.285.

2.6. In bezwaar stelt belanghebbende het bedrag van de buitengewone uitgaven op € 5.399. De inspecteur heeft dit bedrag verhoogd met € 46 voor de huisapotheek en verminderd met de onder 2.3 vermelde posten van € 23 en € 190. Dit heeft geresulteerd in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.632.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de definitieve aanslag terecht is opgelegd en of terecht heffingsrente in rekening is gebracht.

3.2. Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend. Hij is van mening dat de tweede voorlopige aanslag - gelet op de zorgvuldigheid die van de inspecteur verwacht mag worden bij het vaststellen van die aanslag - als definitieve aanslag heeft te gelden en de definitieve aanslag als een navorderingsaanslag, waarvoor een nieuw feit ontbreekt. Er is zijns inziens dan ook geen aanleiding om heffingsrente in rekening te brengen.

3.3. De inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend. Hij stelt zich op het standpunt dat de visie van belanghebbende niet gebaseerd is op het recht. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.

3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 1 juli 2008 geoordeeld dat de thans in geding zijnde belastingaanslag moet worden beschouwd als een definitieve aanslag in de zin van artikel 11 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en dat dus niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een nieuw feit. Het hof onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en neemt de daartoe in de uitspraak van de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.3 gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof nog het volgende toe.

4.2. In het algemeen is de inspecteur niet ertoe verplicht bij de vaststelling van een definitieve aanslag in de IB/PVV een zelfde standpunt in te nemen als ten grondslag ligt aan een ten aanzien van dezelfde belastingplichtige vastgestelde voorlopige aanslag of een vermindering daarvan. Aan een zodanige gebondenheid staan aard en wijze van totstandkoming van een voorlopige aanslag en een vermindering daarvan in de weg.

Deze regel lijdt uitzondering indien de belastingplichtige een aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de inspecteur heeft voorgelegd en hij bovendien op grond van bijkomende omstandigheden redelijkerwijs kan aannemen dat de inspecteur met betrekking tot die aangelegenheid weloverwogen een standpunt heeft ingenomen (vergelijk Hoge Raad, 17 januari 2003, nr. 37.463, LJN AF2996). Niet gebleken is dat de uitzonderingssituatie zich in onderhavige zaak voordoet. Dat de inspecteur bij de voorbereiding van de tweede voorlopige aanslag niet de (voor de definitieve aanslag vereiste) nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen heeft vergaard, kan niet als zodanige omstandigheid worden beschouwd.

4.3. Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat, anders dan belanghebbende voorstaat, de tweede voorlopige aanslag niet als definitieve aanslag kan worden aangemerkt en de definitieve aanslag niet als navorderingsaanslag. Voor de vaststelling van onderhavige definitieve aanslag is niet vereist dat de inspecteur over een nieuw feit beschikt. De inspecteur mocht daarom bij definitieve aanslag het belastbaar inkomen uit werk en woning corrigeren zoals hij heeft gedaan (zie 2.5). Aan toepassing van het door belanghebbende genoemde arrest van de Hoge Raad van 7 december 2007, nr. 44096, LJN BA9393, komt het hof dan ook niet toe.

4.4. Tegen de oordelen van de rechtbank ten aanzien van de buitengewone uitgaven en de heffingsrente heeft belanghebbende - naar het hof begrijpt - geen zelfstandige grieven ingebracht. Voor zover nodig onderschrijft het hof deze oordelen van de rechtbank en neemt het hof de daartoe in de uitspraak van de rechtbank onder 3.4 tot en met 3.8 gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne.

4.5. De slotsom is dat belanghebbendes hoger beroep ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr.dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mr. G.M. van der Meer en prof.dr. J.J.M. Jansen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 16 december 2009

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.