Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2009, BK6668, BK 114/08 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2009, BK6668, BK 114/08 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 11 december 2009
- Datum publicatie
- 16 december 2009
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2009:BK6668
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BO1446, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK 114/08 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de rente van de geldlening in aanmerking kan worden genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
kenmerk: 08/00114
uitspraakdatum: 11 december 2009
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X wonende te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 06/2841 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 7 mei 2008, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Met dagtekening 29 december 2005 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2003 (aanslagnummer 956.24.545.H.36) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.148 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.101 (hierna: de aanslag).
1.2. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar aangetekend. De inspecteur heeft bij uitspraak van 8 december 2006 het bezwaar gegrond verklaard en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 36.148.
1.4. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 7 mei 2008, verzonden op 9 mei 2008, het beroep ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.5. Tegen deze uitspraak is namens belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is op 6 juni 2008 bij het hof ingekomen. De gronden van het beroep (en diverse bijlagen) zijn op 5 augustus 2008 ingekomen bij het hof. De inspecteur heeft op 3 september 2008 een verweerschrift ingediend.
1.6. Ter zitting van 26 oktober 2009 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Ter zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn partner de heer A alsmede de gemachtigde van belanghebbende de heer B. Namens de inspecteur is verschenen de heer C bijgestaan door mevrouw D. B heeft ter zitting een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.5 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten -die het hof heeft vernummerd tot 2.1 tot en met 2.5 -als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende "eiser" noemt en de inspecteur "verweerder").
"2.1 Eiser, geboren op .. december 19.., bewoont tezamen met zijn partner A en de ouders van A de woning gelegen aan de a-laan 18 te Z (de woning). Eiser en zijn partner hebben de woning op 23 juni 1995 gekocht van de ouders van A, onder voorbehoud van het levenslang zakelijk recht van gebruik en bewoning ten behoeve van de ouders.
2.2 Volgens de op 23 juni 1995 opgemaakte notariële akte van levering gelden ten aanzien van het recht van gebruik en bewoning onder meer de volgende bepalingen:
"1. Gemeld recht gaat in op heden en eindigt op de dag dat de komparanten sub 1 of de langstlevende daarvan is overleden of afstand doet van het recht.'
2. Gedurende het bestaan van het recht zijn het onderhoud, de zakelijke lasten en de verzekeringspremies ten laste van de komparanten sub 1.
3. De komparanten sub 1 zijn ontheven van de verplichting tot het stellen van zekerheid.
4. De komparanten sub 1 zijn bevoegd tot alle handelingen die tot een goed beheer van het verkochte dienstig kunnen zijn. Tot alle overige handelingen zijn koper en komparanten sub 1 slechts tezamen bevoegd.
5. De komparanten sub 1 zijn verplicht het verkochte te verzekeren, op naam van de hoofdgerechtigden, tegen brand en overigens tegen gevaren waartegen het gebruikelijk is een verzekering te sluiten. De komparanten sub 1 zijn op eerste verzoek van koper verplicht van de betaling van die verzekeringspremies te doen blijken.".
Met komparanten sub 1 worden A's ouders bedoeld.
2.3 Eiser en zijn partner zijn ten aanzien van de koop van de woning een geldlening aangegaan. In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2003 heeft eiser, evenals in voorgaande jaren, de rente (€ 10.660,--) van deze geldlening opgevoerd als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. De waarde van het bloot eigendom van de woning heeft eiser in zijn aangifte verantwoord als bezitting ter bepaling van zijn belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
2.4 Verweerder heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 de door eiser opgevoerde rente van de geldlening niet in aftrek toegelaten. Eiser heeft tegen deze aanslag bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij volhard in zijn standpunt dat de rente van de geldlening kan worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning. Verder heeft hij in zijn bezwaar naar voren gebracht dat de waarde van het bloot eigendom van de woning niet als bezitting moet worden aangemerkt, maar dat het voordeel uit die woning, in de vorm van het eigenwoningforfait, alsnog moet worden aangegeven als inkomsten uit de eigen woning. Daarnaast heeft hij alsnog gekozen voor het fiscaal partnerschap met de heer A.
2.5 Verweerder is bij brief van 6 oktober 2006 akkoord gegaan met eisers keuze voor het fiscaal partnerschap met de heer A. Hij is echter niet meegegaan met eisers stelling dat de rente van de geldlening als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning kan worden aangemerkt. De geldlening kan volgens verweerder wel worden beschouwd als schuld ter bepaling van eisers belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Dit brengt mee dat de rendementsgrondslag volgens hem nihil bedraagt, zodat er geen te belasten voordeel uit sparen en beleggen meer is. De hierna plaatsgevonden hebbende correspondentie met eisers gemachtigde heeft verweerder niet op andere gedachten kunnen brengen. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het door hem vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning gehandhaafd en het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen verminderd tot nihil."
3. Geschil
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de rente van de geldlening in aanmerking kan worden genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning.
3.2. Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend. Hij stelt dat voor hem en zijn partner sprake is van een persoonlijk recht van gebruik en bewoning van de woning, nu zij al sinds 1972 in de woning wonen. Op grond van de duurzame bewoning en de omstandigheid dat belanghebbende en zijn partner de kosten en lasten voor hun rekening nemen, is belanghebbende van mening dat wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (de Wet) alsmede aan de in het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 30 november 2001, nr. CPP 2001/3035M (het Besluit), vraag B 3.6av opgenomen voorwaarden.
3.3. De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend. Hij stelt daartoe dat geen sprake is van een (persoonlijk) recht van gebruik en bewoning voor belanghebbende en zijn partner. Voorts acht de inspecteur van belang dat de lasten van de woning op grond van de notariële akte van 23 juni 1995 drukken op de ouders van de partner van belanghebbende.
3.4. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1 In artikel 3.111, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Wet is bepaald:
"In deze afdeling en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder eigen woning: een gebouw, een duurzaam aan een plaats gebonden schip of woonwagen in de zin van artikel 1 van de Woningwet, of een gedeelte van een gebouw, een schip of een woonwagen, met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren tot zijn huishouden anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van:
a. eigendom, waaronder begrepen economische eigendom, of een recht van lidmaatschap van een coöperatie, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige of zijn partner de voordelen geniet, de kosten en lasten op de belastingplichtige of zijn partner drukken en de waardeverandering hen grotendeels aangaat;
b. een recht van vruchtgebruik, een recht van bewoning of een recht van gebruik dat de belastingplichtige krachtens erfrecht heeft verkregen, indien met betrekking tot die woning de belastingplichtige de voordelen geniet en de kosten en lasten op hem drukken.".
4.2 Het onder punt 3.2 bedoelde Besluit is een zogenoemd vraag-en-antwoordbesluit. Hierin is de volgende vraag als volgt beantwoord:
"B.3.6.av. Eigenwoningregeling; bij kind inwonende ouders op grond van recht van gebruik
Vraag
Een bij haar ouders inwonend kind koopt de woning van de ouders die zich het recht van gebruik van de gehele woning voorbehouden. De woning blijft echter het gezamenlijke hoofdverblijf van ouders en kind. Is de eigenwoningregeling dan van toepassing en zo ja voor wie?
Antwoord
Het kind heeft de eigendom (namelijk de blote eigendom) van de gehele woning. Indien er voor het kind sprake is van een persoonlijk recht op het gebruik van de gehele woning (en niet slechts van een gedoogsituatie) en tevens alle kosten en lasten op het kind drukken, is het geheel aan rechten en verplichtingen van het kind ten opzichte van de gehele woning zodanig dat de woning voor het kind voldoet aan de vereisten van een eigen woning in de zin van artikel 3.111, eerste lid, van de Wet IB 2001. Ook hier geldt overigens de aftrekbeperking van artikel 3.120, vierde lid, onderdeel c, van die wet.".
4.3 De rechtbank heeft geoordeeld dat niet sprake is van een eigen woning in de zin van voormeld artikel 3.111 van de Wet. Het hof komt, op grond van de hierna weergegeven gronden, tot hetzelfde oordeel.
4.4 Uit het hiervoor opgenomen artikel 3.111 van de Wet blijkt, voor zover thans van belang, dat gesproken kan worden van het begrip eigen woning indien sprake is van eigendom en indien met betrekking tot die woning de kosten en lasten op de betreffende belastingplichtige of zijn partner drukken.
Belanghebbende voert in deze procedure aan dat hij en zijn partner (nagenoeg) alle kosten en lasten van de woning voor hun rekening nemen. In de notariële akte van levering van 23 juni 1995, zie rechtsoverweging 2.2, is opgenomen de bepaling dat het onderhoud, de zakelijke lasten en de verzekeringspremies ten laste komen van de ouders van de partner van belanghebbende. Mitsdien kunnen belanghebbende en zijn partner de door hen gemaakte kosten verhalen op de ouders van de partner en kan, op grond van vaste jurisprudentie, niet worden gezegd dat de kosten en lasten van de woning op hen drukken. Dat belanghebbende en zijn partner van hun verhaalsrecht geen gebruik maken en dit verhaalsrecht laten verjaren, maakt dit niet anders. Zie ook Hoge Raad, 18 mei 1977, rolno. 18339, BNB 1977/152.
4.5 Belanghebbende heeft gesteld dat de mogelijkheid van verhaal bij hem en zijn partner, tot de aanvang van deze procedure, niet bekend was. De onbekendheid met de verhaalsmogelijkheid maakt het hiervoor onder 4.4 overwogene niet anders. Dit geldt ook voor de stelling van belanghebbende houdende dat het in de notariële akte bepaalde omtrent de lasten van de woning niet overeen komt met hetgeen partijen zouden hebben afgesproken, omdat dit het hof niet zonder meer aannemelijk voorkomt en belanghebbende van deze stelling ook geen bewijs heeft aangeboden.
4.6 Hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd omtrent het (door hem verkregen) recht van gebruik en bewoning, en de in het Besluit vervatte beleidsregel, kan het hof, gelet op het vorenoverwogene onbesproken laten. Het hof hecht eraan op te merken dat het recht van gebruik en bewoning, evenals het recht van vruchtgebruik, ingevolge BW 3: 201 juncto BW 3:226 lid 1 uitsluitend kan worden gevestigd ten behoeve van een derde.
4.7 Voor zover in het betoog van belanghebbende omtrent het volgen van de aangifte door de inspecteur in de voorgaande jaren een beroep op het vertrouwensbeginsel moet worden gelezen, overweegt het hof dat dit beroep niet kan slagen. Het volgen van de aangiften van belanghebbende in eerdere jaren heeft niet bij belanghebbende de indruk kunnen wekken dat deze handelwijze van de inspecteur berustte op een bewuste standpuntbepaling. De omstandigheid dat de inspecteur ook in latere jaren, 2005 en 2006, de aangifte op dit punt wederom heeft gevolgd, is opmerkelijk, maar belanghebbende kan hieraan voor het onderhavige jaar geen rechten ontlenen.
4.8 Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr.dr. D.V.E.M. van der Wiel-Rammeloo, voorzitter, mr. G.M. van der Meer en prof. dr. J.J.M. Jansen, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2009.
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 16 december 2009
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.