Gerechtshof Leeuwarden, 19-03-2010, BL8617, BK 50/09 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 19-03-2010, BL8617, BK 50/09 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 19 maart 2010
- Datum publicatie
- 24 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8617
- Zaaknummer
- BK 50/09 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zij heeft voldaan aan het zogenoemde urencriterium.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector Belasting
Kenmerk: 50/09, 28/10 en 29/10
Uitspraakdatum: 19 maart 2010
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
mevrouw X, wonende te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak AWB 07/2141 van de rechtbank Leeuwarden van 23 april 2009 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag (dagtekening 17 mei 2006; aanslagnummer 0000.00.000.H17) inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.017, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 804.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2001 eveneens een navorderingsaanslag (dagtekening 17 mei 2006; aanslagnummer 0000.00.000.S17) premie ziekenfondswet zelfstandigen (ZFW) opgelegd naar een ZFW-grondslag van € 15.662, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 186.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag (dagtekening 17 mei 2006; aanslagnummer 0000.00.000.H27) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.127, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 535.
De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2003 een navorderingsaanslag (dagtekening 17 mei 2006; aanslagnummer 0000.00.000.H37) IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.418, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 639.
1.2 Belanghebbende heeft tegen deze navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft bij brief van 13 juli 2007 de (motivering van de) uitspraken op bezwaar aan belanghebbende kenbaar gemaakt.
De navorderingsaanslag IB/PVV 2001 is bij de uitspraak op bezwaar van 27 juli 2007 gehandhaafd en de vergrijpboete is daarbij verminderd.
Bij "verminderingen" van 31 juli 2007 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV 2002 en 2003 gehandhaafd en de bijbehorende vergrijpboetes verminderd.
1.3 Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 29 augustus 2007, ontvangen bij de rechtbank op 3 september 2007, beroep ingesteld.
Bij ambtshalve vermindering van 29 november 2007 is de vergrijpboete wat betreft de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 door de inspecteur teruggebracht tot nihil en bij ambtshalve beschikking van 30 november 2007 is de vergrijpboete wat betreft de navorderingsaanslag ZFW 2001 verminderd tot nihil.
1.4 Ter zitting van de rechtbank heeft de toenmalige gemachtigde van belanghebbende verklaard het beroep tegen de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de navorderingsaanslagen WAZ over het jaren 2001, 2002 en 2003 te laten varen en dat de navorderingsaanslagen premie ZFW over de jaren 2002 en 2003 niet meer in geschil zijn. Voorts heeft deze gemachtigde aldaar verklaard dat de vergrijpboetes over de jaren 2001, 2002 en 2003 zoals deze in de uitspraken op bezwaar zijn vastgesteld ook niet in geschil zijn. Ten slotte heeft deze gemachtigde verklaard dat het beroep niet ziet op de aanslagen IB/PVV en ZFW over het jaar 2004.
Het beroep bij de rechtbank betreft daarna dus nog de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 en de navorderingsaanslag ZFW 2001 (niet de bijbehorende boetebeschikkingen).
Bij uitspraak van 23 april 2009, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de betreffende uitspraken ongegrond verklaard. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.
1.5 Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift van 12 mei 2009 (met bijlagen), bij het hof ingekomen op 13 mei 2009. Dit hoger beroep betreft derhalve de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 tot en met 2003 en de navorderingsaanslag ZFW 2001 (niet de bijbehorende boetebeschikkingen).
De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend, gedateerd 12 juni 2009.
1.6 De tweede meervoudige kamer van het hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2010. Namens belanghebbende is bij fax van 11 januari 2010 verzocht de zitting te verdagen omdat het niet in het belang van belanghebbende of de fiscus is om verder te procederen, nu - naar het hof begrijpt - de nieuwe gemachtigde van belanghebbende de zaak in onderling overleg met de inspecteur wil regelen. Gelet op de aangevoerde reden, welke het hof onvoldoende acht voor uitstel, is het uitstel niet verleend. Uit deze fax blijkt dat belanghebbende de uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen. Zij is evenwel niet ter zitting verschenen. Namens de inspecteur is verschenen mr. A. De inspecteur heeft ter zitting en bij brief van 14 januari 2010 nog gegevens wat betreft de opgelegde aanslagen en boetes verstrekt.
1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. Feiten
Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.6 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.6. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiseres' noemt en de inspecteur 'verweerder').
“Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1 Eiseres is geboren in 19.. en gehuwd met de heer B.
2.2 Sinds 1 januari 1992 vormen eiseres en haar echtgenoot een vennootschap onder firma, aanvankelijk tezamen met een tweetal andere vennoten, onder de naam C VOF. Deze vennootschap onder firma drijft een assurantiebedrijf en een bouwbedrijf. Na het uittreden van de overige vennoten in 1999 hebben eiseres en haar echtgenoot de vennootschap onder firma voortgezet onder de naam D. Evenals voorheen wordt in deze vennootschap onder firma (hierna ook: de Vof) een assurantiebemiddelingsbedrijf en een bouwbedrijf gedreven. Eiseres houdt zich niet bezig met de activiteiten van het bouwbedrijf.
2.3 Binnen het assurantiebemiddelingsbedrijf kunnen een schade(verzekerings)afdeling en een levens(verzekerings)afdeling worden onderscheiden.
De omzet van de schade(verzekerings)afdeling bestaat met name uit de jaarlijks wederkerende prolongatieprovisie. Bij het afsluiten van levensverzekeringen en hypotheken is de provisie - in principe - eenmalig.
2.4 De echtgenoot van eiseres bezit de volgende deskundigheidsbewijzen/vakdiploma's:
- consumentenkrediet-NIBE-SVV
- assurantiebemiddeling-B-SEA (2)
- erkend assurantie-agent (B)- SEA
Eiseres beschikt niet over relevante deskundigheidsbewijzen/vakdiploma's.
2.5 Voor de jaren 2001, 2002 en 2003 zijn overzichten verstrekt van de werkzaamheden van eiseres en haar echtgenoot. Naast de per weeknummer vermelde uren besteed aan het bouwbedrijf vermeldt het overzicht voor de heer B in elk van deze jaren:
“Gewerkt 32 uur per week/bezoeken clienten/uitbreiden clienten bestand/contacten onderhouden met bestaande clienten/afsluiten nieuwe verzekeringen/poliscontroles houden/poliswijzigingen opmaken/schades regelen”
Ten aanzien van eiseres vermelden de overzichten in elk van de jaren:
“Gewerkt 32 uur per week.
Maandelijks controleren rekening courant/maandelijks bijwerken prolongatielijsten in computer/verzorgen receptie diensten/telefoondiensten/incasso welke clienten betalen aan ons kantoor/verzorgen schadeaangiftes/verzenden nieuwe aanvragen, schades, poliswijzigingen/afspraken regelen voor B/contacten onderhouden met accountmanagers en maatschappijen/offertes opvragen bij maatschappijen en accountmanagers.”
2.6 Eiseres heeft verklaard dat de uren per dag, week en jaar niet meer gesplitst kunnen worden.
3. Het geschil
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op zelfstandigenaftrek. Het geschil spitst zich toe op de vraag of zij heeft voldaan aan het zogenoemde urencriterium.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat zij wekelijks 32 uur en daarmee jaarlijks ten minste 1.225 uur in de onderneming werkzaam is geweest.
3.3 De inspecteur is primair van opvatting dat belanghebbende er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij jaarlijks ten minste 1.225 uren in de onderneming werkzaam is geweest. Subsidiair is de inspecteur van opvatting dat de werkzaamheden die belanghebbende voor de onderneming verricht hoofdzakelijk ondersteunend van aard zijn. Bij een dergelijke werkverdeling is het tussen niet-verbonden personen ongebruikelijk een samenwerkingsverband aan te gaan.
De inspecteur stelt zich daarom op het standpunt dat deze werkzaamheden voor de toepassing van het urencriterium buiten aanmerking dienen te blijven.
3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. De ontvankelijkheid van het beroep bij de rechtbank
De rechtbank heeft onder punt 3.1 van haar uitspraak geconcludeerd dat het beroepschrift bij de rechtbank weliswaar te laat is ingediend, maar dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Het hof deelt de conclusie van de rechtbank dat het bij de rechtbank ingestelde beroep ontvankelijk is.
5. De overwegingen omtrent het geschil
5.1 Ingevolge artikel 3.76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
5.2 Ingevolge artikel 3.6, eerste lid, van de Wet wordt onder urencriterium verstaan: het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet, indien:
a. de tijd die in totaal wordt besteed aan die ondernemingen en het verrichten van werkzaamheden in de zin van de afdelingen 3.3 en 3.4, grotendeels wordt besteed aan die ondernemingen of
b. de ondernemer in een of meer van de vijf voorafgaande kalenderjaren geen ondernemer was.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van genoemd artikel komen voor de toepassing van het eerste lid, aanhef, niet in aanmerking werkzaamheden ten behoeve van een onderneming waaruit de belastingplichtige als ondernemer winst geniet en die deel uitmaakt van een samenwerkingsverband met een of meer met hem verbonden personen, indien de door de belastingplichtige verrichte werkzaamheden ten behoeve van het samenwerkingsverband hoofdzakelijk van ondersteunende aard zijn en het ongebruikelijk is dat een dergelijk samenwerkingsverband tussen niet-verbonden personen wordt aangegaan.
5.3 Tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur rust op belanghebbende de last om aannemelijk te maken dat zij in het onderhavige jaar voldeed aan het urencriterium. Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat belanghebbende er niet in is geslaagd om aannemelijk te maken dat zij jaarlijks ten minste 1.225 uur in de onderneming werkzaam is geweest. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de onder 2.5 bedoelde overzichten voor elk van de jaren gelijkluidend zijn en niet zijn gespecificeerd naar aantal uren per activiteit. De overzichten zijn daarom naar het oordeel van de het hof te globaal van opzet om daaraan voldoende bewijskracht te kunnen toekennen.
5.4 Nu het hof reeds op grond van het voorgaande van oordeel is dat belanghebbende niet geslaagd is in de op haar rustende bewijslast dat zij jaarlijks ten minste 1.225 uren in de onderneming werkzaam is geweest, behoeft de vraag of een deel van de uren, op grond van artikel 3.6, tweede lid, onder a, van de Wet, buiten aanmerking zou moeten blijven, geen bespreking meer.
5.5 Gelet op het vorenoverwogene dient het hoger beroep ongegrond te worden verklaard.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het hof
- verklaart het hoger beroep ongegrond; en
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld op 19 maart 2010 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter,
mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. F.J.W. Drion, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong – Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Op 24 maart 2010 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.