Home

Gerechtshof Leeuwarden, 02-04-2010, BM0250, BK 82/09 Overdrachtsbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 02-04-2010, BM0250, BK 82/09 Overdrachtsbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
2 april 2010
Datum publicatie
7 april 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM0250
Zaaknummer
BK 82/09 Overdrachtsbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de Wet).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 09/00082

uitspraakdatum: 2 april 2010

uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de heer X, wonende te Z,

belanghebbende,

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 08/442 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2009, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 11 juli 2007 heeft de inspecteur aan belanghebbende een naheffingaanslag overdrachtsbelasting voor het jaar 2002 opgelegd ten bedrage van € 39.751. Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is aan belanghebbende een boete opgelegd van € 9.937 en is een bedrag aan heffingsrente berekend van € 6.984.

1.2. Het tegen de naheffingsaanslag, boete en heffingsrente ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 18 januari 2008 ongegrond verklaard.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 28 mei 2009, verzonden op dezelfde dag, het beroep ongegrond verklaard voor zover het is gericht tegen de naheffingsaanslag en de heffingsrente. Het beroep tegen de boete heeft de rechtbank gegrond verklaard. De rechtbank heeft de boetebeschikking vernietigd, een proceskostenveroordeling uitgesproken en vergoeding van het griffierecht gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift (met bijlagen) is op 8 juli 2009 bij het hof ingekomen. De inspecteur heeft op 21 september 2009 een verweerschrift ingediend. Op 12 februari 2010 heeft het hof een nader stuk ontvangen van belanghebbende.

1.5. Ter zitting van 23 februari 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. De zaak is gezamenlijk behandeld met de beroepszaak van belanghebbendes broer met het nummer BK 09/00083. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, zijn broer A, de boekhouder de heer B en de gemachtigde mevrouw mr. C. Namens de inspecteur is verschenen de heer D. Ter zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Daarbij heeft hij een concept maatschapsovereenkomst gevoegd. Belanghebbende heeft daarvan kunnen kennisnemen en zich erover kunnen uitlaten.

1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Voor de feiten gaat het hof uit van hetgeen onder 1.1 tot en met 1.11 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten hieronder opgenomen als 2.1 tot en met 2.11. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan.

In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur 'verweerder').

"2.1. Eiser en zijn broer A zijn per 1 januari 1991 een maatschap aangegaan. De maatschap exploiteert een vóór 1991 door hun ouders (de ouders) en (sinds 1987) eiser gedreven melkveehouderij te L. Bij de overdracht van de onderneming door de ouders aan eiser en zijn broer zijn de bij de onderneming in gebruik zijnde grond en een aantal opstallen eigendom gebleven van de ouders. Deze grond werd aan de maatschap verpacht.

2.2 Gelet op het ter plaatse geldende natuurbeleid, bleek de door eiser en zijn broer gewenste uitbreiding van het bedrijf niet mogelijk. Om hun bedrijf verder te kunnen uitbouwen en in de toekomst maximaal te kunnen profiteren van mogelijke schaalvoordelen, zijn eiser en zijn broer (met terugwerkende kracht) per 1 januari 2001 tot de reeds dan bestaande maatschap E toegetreden en hebben zij hun onderneming in deze maatschap ingebracht. Hiervoor was eveneens redengevend dat een groot bedrijf met meerdere ondernemers volgens eiser en zijn broer meer gelegenheid biedt om een sociaal verantwoord leven te leiden.

2.3 De reeds bestaande maatschap E bestond uit twee oudooms, een neef en een achterneef (zoon van de neef) van eiser en zijn broer. Deze maatschap exploiteert te Z een melkveehouderij en een loonwerkbedrijf. Zij maakt bij haar bedrijfsvoering gebruik van de tot de persoonlijke ondernemingen van de maten behorende onroerende zaken.

2.4 Bij notariële akte van 5 april 2002 hebben de ouders de door hen aan eiser en zijn broer verpachte gronden (en enkele opstallen) geleverd aan eiser en zijn broer tegen een koopsom van € 523.059,29. Bij dezelfde akte is aan eisers broer door de ouders geleverd de boerenbehuizing met verdere opstallen, erf en tuin, staande en gelegen aan de a-straat 3 te L tegen een koopsom van € 260.923,-- voor het bedrijfsgedeelte en een koopsom van € 124.790,-- voor het woongedeelte.

2.5 Bij notariële akte van 7 juni 2002 hebben eiser en zijn broer de onder punt 2.4 bedoelde onroerende zaken alsmede de bij eiser in eigendom zijnde (tweede) woning met ondergrond aan de a-straat 1a te L geleverd aan het Bureau Beheer Landbouwgronden (BBL) en Staatsbosbeheer (SSB) tegen een koopsom van in totaal

€ 2.105.540,--. De ter zake met het BBL aangegane koopovereenkomst is ondertekend op 17 september 2001.

2.6 Eiser en zijn broer hebben de verkoopopbrengst van de aan BBL en SSB geleverde onroerende zaken besteed aan de bouw van enkele ligboxstallen, een werktuigenschuur en andere opstallen op de nieuwe locatie te Z. Deze opstallen hebben zij in gebruik gegeven aan de maatschap E. Daarnaast hebben eiser en zijn broer de verkoopopbrengst gespendeerd aan de aankoop van grond, die zij vervolgens aan de maatschap E hebben verpacht.

2.7 Eiser en zijn broer hebben bij het aanbieden van de onder punt 2.4 bedoelde notariële akte ter registratie een beroep gedaan op de vrijstelling van overdrachtsbelasting ex artikel 15, eerste lid, aanhef onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de Wet). Ten aanzien van de overdracht van het woongedeelte van de a-straat 3 te L heeft eisers broer een bedrag van € 5.581,-- aan overdrachtsbelasting voldaan. Hierbij heeft hij een beroep gedaan op de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel i, van de Wet en heeft aldus een bedrag van € 31.764,62 ter zake van door hem aangebrachte verbouwingen en verbeteringen op de koopsom voor het woongedeelte van € 124.790,-- in mindering gebracht.

2.8 Volgens een in opdracht van verweerder door F op 16 oktober 2002 opgemaakt taxatierapport bedraagt de waarde in het economische verkeer, vrij te aanvaarden, van de onder punt 2.4 bedoelde gronden per 5 april 2002 ƒ 2.920.000,-- (€ 1.325.038,20) en van de aldaar bedoelde opstallen ƒ 1.205.000,-- (€ 546.805,16).

2.9 Bij brief van 30 maart 2006 heeft verweerder eiser en zijn broer ervan op de hoogte gesteld dat hij voornemens is om aan hen ten aanzien van de onder punt 2.4 bedoelde overdracht een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting op te leggen. Hiervoor is redengevend dat eiser en zijn broer volgens verweerder reeds op 5 april 2002 wisten dat de onroerende zaken op korte termijn zouden worden geleverd aan BBL en SBB. Derhalve kan volgens verweerder niet worden gezegd dat eiser en zijn broer het gehele bedrijf van hun ouders hebben voortgezet, zodat zij ten onrechte een beroep hebben gedaan op de vrijstelling van artikel 15, aanhef, onderdeel b, van de Wet (de vrijstelling). Verweerder heeft tevens aangekondigd dat hij aan eiser en zijn broer een vergrijpboete zal opleggen.

2.10 Met dagtekening 11 juli 2007 heeft verweerder aan eiser een naheffingsaanslag overdrachtsbelasting opgelegd ten bedrage van € 39.751,--. Hierbij is verweerder uitgegaan van de onder punt 2.8 bedoelde taxatie en heeft de grondslag voor de heffing aldus berekend op een bedrag van € 662.519,-- (½ maal ƒ 2.920.000,--). Verweerder heeft hierbij aan eiser een boete opgelegd van 25% van de naheffingsaanslag, ofwel € 9.937,--, en een bedrag van

€ 6.984,-- aan heffingsrente in rekening gebracht.

2.11 Bij de bestreden beslissing heeft verweerder volhard in zijn standpunt dat eiser geen recht heeft op de vrijstelling. Hierbij heeft hij aangevoerd dat eiser en zijn broer het van hun ouders overgenomen bedrijf niet in zijn geheel hebben voortgezet, aangezien dit bedrijf mede door derden (oudooms, neef en achterneef) is voortgezet en de onroerende zaken bovendien zeer kort na de verkrijging zijn doorgeleverd aan BBL en SBB.''

In aanvulling op deze feiten stelt het hof op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting nog de volgende feiten vast.

2.12. In het jaar 2003 heeft belanghebbende aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting/

premie volksverzekeringen over het jaar 2001. In die aangifte heeft belanghebbende een door hem te dragen verlies van de maatschap E aangegeven. De winstverdeling heeft plaatsgevonden overeenkomstig een mondeling gemaakte afspraak tussen de zes maten. In de winstverdeling van de maatschap E zijn de resultaten betrokken van het onder 2.1 bedoelde bedrijf.

2.13. Het door de inspecteur ter zitting overgelegde concept maatschapsovereenkomst is niet ondertekend en dateert van 23 april 2001.

3. Het geschil

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende recht heeft op de vrijstelling van overdrachtsbelasting van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (de Wet).

3.2. Belanghebbende is van mening dat vorenbedoelde vrijstelling van toepassing is omdat hij en zijn broer tot het moment van toetreding tot de maatschap E al meer dan tien jaren samen het bedrijf van hun ouders hebben voortgezet. De vraag of de vrijstelling van toepassing is moet zijns inziens niet alleen worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de verkrijging van de onroerende zaken, maar moet worden beoordeeld in samenhang met de gehele bedrijfsoverdracht, die in fasen heeft plaatsgevonden.

Verder stelt belanghebbende dat de beslissing tot toetreding tot de maatschap E pas is genomen ná de onder 2.4 vermelde levering. In dit verband wijst hij erop dat uit de toelichting op het Besluit van 22 maart 2004, CPP2004/543M (hierna: het Besluit), blijkt dat het hem is toegestaan om op enig moment de verkregen onderneming in een samenwerkingsverband met anderen te gaan exploiteren.

3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende geen recht heeft op de vrijstelling. Ten tijde van de verkrijging van de onder 2.4 vermelde onroerende zaken hadden belanghebbende en zijn broer namelijk niet langer de intentie om samen de overgenomen onderneming van de ouders in haar geheel voort te zetten. De inspecteur wijst ter onderbouwing van dit standpunt onder andere op een brief van de G van 24 april 2001 en de ter zitting overgelegde concept maatschapsakte van 23 april 2001. Volgens de inspecteur kan de verwijzing naar het Besluit belanghebbende niet baten.

3.4. De door de rechtbank vernietigde boetebeschikking is geen onderwerp van geschil meer. Tegen de in rekening gebrachte heffingsrente heeft belanghebbende geen afzonderlijke grieven ingebracht.

3.5. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil

4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat belanghebbendes beroepen tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente geen doel treffen. Daartoe heeft de rechtbank - kort samengevat - overwogen dat uit de onder 2.1 tot en met 2.3 vermelde feiten volgt dat de bedrijfsvoering van de door belanghebbende en zijn broer van hun ouders overgenomen onderneming, per 1 januari 2001 is voortgezet door de maatschap E, waarvan belanghebbende en zijn broer wel, maar de overige maten niet behoren tot de in artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet genoemde kring van personen. Omdat reeds ten tijde van de onder punt 2.4 genoemde verkrijging de onderneming wat betreft de bedrijfsvoering dus mede werd voortgezet door buiten de voor de vrijstelling geldende familiekring vallende personen, heeft belanghebbende - aldus de rechtbank - geen recht op de onder 3.1 genoemde vrijstelling. Verder heeft de rechtbank overwogen dat belanghebbende tevergeefs een beroep doet op het Besluit omdat de onderhavige situatie afwijkt van de in het Besluit bedoelde situatie.

4.2. Het hof onderschrijft deze oordelen van de rechtbank en neemt de daartoe in de uitspraak van de rechtbank onder 3.1 tot en met 3.3 gebezigde gronden over en maakt die tot de zijne. Daaraan voegt het hof toe dat belanghebbende weliswaar heeft gesteld dat de beslissing tot toetreding tot de maatschap E pas is genomen ná de onder 2.4 vermelde levering, maar hij heeft dit - tegenover de gemotiveerde weerspreking door de inspecteur en mede gelet op de onder 2.12 en 2.13 vermelde feiten - geenszins aannemelijk gemaakt. Op grond van laatstbedoelde feiten acht het hof veeleer aannemelijk dat belanghebbende en zijn broer de van hun ouders overgenomen onderneming vanaf 2001 met vier andere personen voor gezamenlijke rekening hebben gedreven. Het hof ziet dan ook geen reden om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Nu de onderneming als bedoeld in de vrijstellingsbepaling vanaf 2001 wordt gedreven voor gezamenlijke rekening van zes maten, waarvan vier maten niet behoren tot de kring van vrijgestelde verwanten, is voor toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet in 2002 geen plaats.

4.3. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt met zich dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Het hof zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

5. Proceskosten

Het hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het gerechtshof

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door prof.mr. D.B. Bijl, voorzitter, mr. G.M. van der Meer, en mr. J.B.H. Röben, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

In verband met verhindering van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door de oudste raadsheer.

De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2010.

Uitspraak verzonden aan partijen op 7 april 2010

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.