Home

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8760, BK 74/09 Inkomstebelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 18-06-2010, BM8760, BK 74/09 Inkomstebelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
18 juni 2010
Datum publicatie
23 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2010:BM8760
Zaaknummer
BK 74/09 Inkomstebelasting

Inhoudsindicatie

Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:

- Was de inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevoegd de bestreden navorderingsaanslag op te leggen?

- Zo ja, heeft de inspecteur terecht de reguliere en willekeurige afschrijvingen op het vorenbedoelde bedrijfspand gecorrigeerd?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 74/09

uitspraakdatum: 18 juni 2010

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden,

de inspecteur

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 07/112 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) van 25 juni 2009, in het geding tussen

X, wonende te Z,

belanghebbende

en

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 1 juli 2005 en aanslagnummer 0632.80.498.H07 heeft de inspecteur aan belanghebbende een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2000 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 288.292 (hierna: de navorderingsaanslag).

1.2 De inspecteur heeft bij uitspraak op de bezwaar van 5 december 2006 de navorderingsaanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 25 juni 2009, verzonden op 25 juni 2009, het tegen de uitspraak op bezwaar gerichte beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd. Verder heeft de rechtbank een proceskostenveroordeling uitgesproken en vergoeding van het griffierecht door de inspecteur gelast. Aldaar is geprocedeerd zoals weergegeven in voormelde uitspraak van de rechtbank.

1.4 Tegen deze uitspraak heeft de inspecteur hoger beroep ingesteld. Het pro forma beroepschrift (met bijlage) is op 1 juli 2009 bij het hof ingekomen. Op 24 september 2009 heeft het hof de gronden van het beroep (met bijlage) ontvangen. Belanghebbende heeft op 11 december 2009 een verweerschrift in hoger beroep (met bijlage) ingediend.

1.5 Ter zitting van 30 maart 2010 heeft het hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, zijn echtgenote A en de gemachtigde van belanghebbende, B, bijgestaan door de heer C. Namens de inspecteur is D verschenen. Ter zitting heeft de inspecteur de door hem voorgedragen pleitnota overgelegd aan het hof en aan de wederpartij.

1.6 Het hof heeft de inspecteur in de gelegenheid gesteld de ter inspectie aanwezige inkomensgegevens over het jaar 2000 van belanghebbende en de daarop betrekking hebbende jaarstukken, voor zover nog niet overgelegd in de procedure, alsnog over te leggen. De inspecteur heeft daarop gereageerd bij brief van 31 maart 2010 (met bijlagen). Belanghebbende heeft daarop gereageerd bij brief van 21 mei 2010. De inspecteur heeft van deze reactie een afschrift ontvangen.

Ter zitting hadden partijen reeds aangegeven vervolgens geen nieuwe mondelinge behandeling te wensen.

1.7 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.9 staat vermeld in de uitspraak van de rechtbank. Het hof heeft deze feiten vernummerd als 2.1 tot en met 2.9. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het hof opmerkt dat de rechtbank belanghebbende 'eiser' noemt en de inspecteur 'verweerder').

" Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1 Eiser is geboren op .. november 19.. en gehuwd met A. Hij bezit in het onderhavige jaar 50 % van de aandelen in het kapitaal van E BV, welke vennootschap op haar beurt in het onderhavige jaar alle aandelen in het kapitaal van F BV en G BV bezat.

2.2 Eiser was in het onderhavige jaar samen met zijn echtgenote eigenaar van een bedrijfspand, gelegen aan de a-straat 9 te Z, welke pand tot en met 30 april 2000 aan de beide hiervoor - onder 2.1 - laatstgenoemde vennootschappen werd verhuurd.

2.3 Met ingang van 1 mei 2000 zijn eiser en zijn echtgenote met F BV een vennootschap onder firma aangegaan onder de naam F v.o.f., alsmede met G BV een vennootschap onder firma onder de naam G v.o.f. Eiser brengt vanaf 1 mei 2000 zijn arbeid in in deze vennootschappen onder firma (vof's).

2.4 Het hiervoor - onder 2.2 - bedoelde (aandeel in het) bedrijfspand vormt vanaf 1 mei 2000 voor eiser buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen, waarop regulier wordt afgeschreven. Daarnaast wordt op het pand willekeurig afgeschreven op grond van het bepaalde in artikel 10, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), zulks onder toepassing van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 12 oktober 1999, nr. DB99/472.

2.5 Bij brief van 1 mei 2000 is verweerder namens eiser het voornemen om per die datum de hiervoor - onder 2.3 - bedoelde vof's aan te gaan medegedeeld. De brief luidt verder onder meer: "Cliënten zijn op dat moment startende ondernemers en hebben dan recht op de verhoogde zelfstandigenaftrek. Tevens kunnen zij over het onroerend goed afschrijven op grond van artikel 10 lid 1 wet op de inkomstenbelasting. Hiermee is aan alle voorwaarden voldaan voor toepassing van bovenstaand besluit van de staatssecretaris. Ondanks dat er geen verplichting is aangegaan is willekeurige afschrijving op basis van het besluit op deze wijze wel mogelijk. Wij verzoeken u ons schriftelijk mede te delen of u akkoord gaat met de voorgestelde willekeurige afschrijving.". Namens verweerder is ter zitting verklaard dat deze brief wel door verweerder is ontvangen, is gekarakteriseerd als "moeilijk probleem" en niet is beantwoord omdat naar de mening van verweerder sprake zou zijn van fiscale grensverkenning, alsmede dat de primitieve aanslag voor het jaar 2000 er "geautomatiseerd doorheen geglipt is".

2.6 Per 1 januari 2002 hebben eiser en zijn echtgenote hun aandelen in F v.o.f. en hun aandelen in G v.o.f. ingebracht in respectievelijk F BV en G BV, waardoor de genoemde vof's met ingang van die datum zijn ontbonden. Tot de bedoelde inbrengen repectievelijk ontbindingen is, naar door eiser ter zitting onweersproken is verklaard, door de vennoten pas besloten na afloop van het jaar 2000, nadat problemen ontstonden met een belangrijke debiteur, windmolenfabriek H uit L, welke nadien is gefailleerd.

2.7 In de aangifte IB/PVV over het jaar 2000 hebben eiser en zijn echtgenote beide naast de reguliere afschrijving op (hun aandelen in) het hiervoor - onder 2.2 - bedoelde bedrijfspand daarop tevens willekeurig afgeschreven voor een bedrag van f 280.000,--

(€ 127.058,--). De aanslag IB/PVV over het jaar 2000 is door verweerder dienovereenkomstig opgelegd op 15 juni 2002. De aanslag WAZ over het jaar 2000 is door verweerder dienovereenkomstig opgelegd op 4 mei 2002.

2.8 In de aangiften IB/PVV voor het jaar 2001 is door eiser en zijn echtgenote de stakingswinst aangegeven behaald met of bij de staking van hun ondernemingen per 31 december 2001 in verband met de hiervoor - onder 2.6 - bedoelde inbrengen respectievelijk ontbindingen van de beide genoemde vof's. Voor het bedrag van de stakingswinst werd een lijfrente bedongen ex artikel 3.128 en 3.129 Wet inkomstenbelasting 2001.

2.9 Naar aanleiding van de voor het jaar 2001 ingediende aangiften heeft verweerder eiser en zijn echtgenote vragen gesteld, waarna een uitgebreide correspondentie over en weer volgde, en tenslotte de bestreden navorderingsaanslagen aan eiser zijn opgelegd waarbij de (willekeurige) afschrijving op (de aandelen in) het hiervoor bedoelde bedrijfspand is gecorrigeerd.”

Het hof voegt hieraan nog het volgende feit toe.

2.10 In de aangifte IB 2000 trekt belanghebbende een bedrag af van f 280.000 als willekeurige afschrijving startende ondernemer.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de volgende vragen:

- Was de inspecteur op grond van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) bevoegd de bestreden navorderingsaanslag op te leggen?

- Zo ja, heeft de inspecteur terecht de reguliere en willekeurige afschrijvingen op het vorenbedoelde bedrijfspand gecorrigeerd?

3.2 De inspecteur beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - gestelde vragen bevestigend en concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De inspecteur heeft ten aanzien van zijn gestelde bevoegdheid tot navordering betoogd dat de hiervoor - onder 2.8 - bedoelde aangiften voor het jaar 2001, welke zijn ingekomen op 5 december 2002, een de navordering rechtvaardigend nieuw feit vormen, hetgeen hij ter zitting in zijn pleitnota van 29 maart 2010 nader heeft toegespitst op de uit die aangifte blijkende korte bestaansduur van de vof's, welke naar de overtuiging van de inspecteur de restwaarde van het bedrijfspand in hoge mate beïnvloedt.

De inspecteur deelt voorts mede dat zijn hoger beroep alleen de navordering IB 2000 betreft.

3.3 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - gestelde vragen ontkennend en concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

3.4 Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

4.1 Artikel 16, eerste lid, AWR luidt: "Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.".

4.2 De onder 2.5 vermelde brief van 1 mei 2000 van belanghebbende in combinatie met het onder 2.10 vermelde hadden de inspecteur ertoe moeten brengen de aanslag IB grondig te regelen. Daarbij zou naar moet worden aangenomen ook de korte bestaansduur van de vof’s aan het licht zijn gekomen. Nu de inspecteur dit nagelaten heeft, is naar het oordeel van het hof de aangifte IB 2001 (waarin volgens de inspecteur de korte bestaansduur van de vof’s naar voren komt) niet aan te merken als een nieuw feit. Wel moet worden bezien of sprake is van kwade trouw bij belanghebbende.

Dat de aanslag IB 2000 op geautomatiseerde wijze tot stand gekomen is zonder dat een dergelijk onderzoek is verricht, is naar het oordeel van het hof het gevolg van de door de inspecteur gekozen werkwijze, en dient dan ook voor diens risico te blijven.

4.3 Een belastingplichtige is te kwader trouw in de zin van art. 16, eerste lid, laatste volzin, AWR, indien hij de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, aldus HR 11 juni 1997, nr. 32 299, BNB 1997/384.

4.4 Met hetgeen de inspecteur, op wie ten deze de bewijslast ter zake rust, naar voren heeft gebracht, heeft hij, naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende de inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. In de pleitbare visie van belanghebbende wordt de restwaarde van het bedrijfspand niet beïnvloed door de korte bestaansduur van de vof’s. Kwade trouw van belanghebbende in de zin van art. 16, eerste lid, laatste volzin, AWR is in casu dan ook niet aannemelijk geworden.

4.5 Het vorenstaande brengt het hof tot het oordeel dat het hoger beroep ongegrond is.

4.6 Van de inspecteur zal overeenkomstig het bepaalde in artikel 27l, lid 3, van de AWR een griffierecht worden geheven.

5. Proceskosten

In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Het hof bepaalt deze kosten op grond van het Be¬sluit proceskosten bestuursrecht op 2,5 (punten) x 1 (wegingsfactor) x € 322,- = € 805,-. Gelet op de samenhang die de onderhavige procedure heeft met de procedures 75/09, zal in de onderhavige zaak een proceskostenvergoeding van

€ 402,50 worden toegekend.

6. De beslissing

Het hof:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank;

veroordeelt de inspecteur de kosten aan belanghebbende te vergoeden, die deze heeft moeten maken in verband met de behandeling van het hoger beroep, te bepalen op € 402,50; en

verstaat dat van de inspecteur overeenkomstig het bepaalde in artikel 27l, lid 3, van de AWR een griffierecht van € 448,- zal worden geheven.

Aldus vastgesteld op 18 juni 2010 door mr. J. Huiskes, raadsheer en voorzitter,

mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en mr. A.C. van Leijenhorst, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.

Op 23 juni 2010 afschrift

aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.