Gerechtshof Leeuwarden, 22-10-2010, BO1556, BK 09/00023 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 22-10-2010, BO1556, BK 09/00023 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 22 oktober 2010
- Datum publicatie
- 25 oktober 2010
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2010:BO1556
- Zaaknummer
- BK 09/00023 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende te kwader trouw is, op grond waarvan de in geding zijnde navorderingsaanslag mocht worden opgelegd en of terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
nummer 09/00023
uitspraakdatum: 22 oktober 2010
uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/P (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van rechtbank Leeuwarden van 16 februari 2009, nummer AWB 07/2874, in het geding tussen
X te Z (hierna: belanghebbende)
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is over het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Voorts is bij beschikkingen een vergrijpboete opgelegd en heffingsrente in rekening gebracht.
1.2. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag en de beschikkingen. Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.3. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar, de navorderingsaanslag, de boetebeschikking en naar het hof begrijpt de heffingsrentebeschikking vernietigd.
1.4. Het beroepschrift tegen de uitspraak van de Rechtbank is op 9 maart 2009 ter griffie ingekomen en is aangevuld bij brief met bijlagen van 19 maart 2009.
1.5. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 maart 2010 te Leeuwarden. Belanghebbende en de Inspecteur zijn daar verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende, geboren op 19 januari 1944, geniet in 2002 inkomsten uit dienstbetrekking van A en pensioen/lijfrenten van B en C. Van deze lijfrenten heeft belanghebbende jaaropgaven ontvangen van C.
2.2. Daarnaast heeft belanghebbende bedragen van € 2.000 en € 4.000 ontvangen van C. Deze bedragen moeten worden aangemerkt als (gedeeltelijke) afkoop van een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule. Belanghebbende heeft op respectievelijk 2 mei 2002 en 23 mei 2002 aanvraagformulieren ingevuld teneinde de bedragen van € 2.000 en € 4.000 uitbetaald te krijgen. Op deze formulieren stond aan de achterzijde de volgende tekst vermeld:
“aangezien bij deze coupon het opgenomen bedrag niet wordt aangewend voor een (tijdelijke) lijfrente, is er sprake van gedeeltelijke afkoop. In dit geval is C niet inhoudingsplichtig doch verplicht opgave te doen aan de belastingdienst. U dient het bedrag op uw I.B.-aangifte te vermelden. ”
2.3. Bij brief van 13 juni 2002 schrijft C aan belanghebbende onder meer:
“Gevolg gevend aan uw verzoek tot een gedeeltelijke opnamen uit bovengenoemde verzekering delen wij u mede dat wij inmiddels een bedrag van € 2.000,00 en € 4.000,00 minus inhoudingen, op de door u aangegeven wijze hebben overgemaakt. ”
Deze brief vermeldt niets over de belastingheffing over de opgenomen bedragen.
2.4. Er is geen (andere) brief of jaaropgave waarin belanghebbende door C erop wordt gewezen dat de afkoop van de kapitaalverzekering met lijfrenteclausule in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen dient te worden vermeld.
2.5. Belanghebbende heeft op 10 maart 2003 aangifte gedaan voor de inkomsten¬belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002. In het aangiftebiljet heeft belanghebbende de inkomsten van A en B en de uitgekeerde lijfrenten van C opgenomen conform de ontvangen jaaropgaven. Ter zake van de hiervoor onder 2.2 vermelde afkoop heeft belanghebbende niets in zijn aangifte vermeld.
2.6. De primitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2002 is overeenkomstig de ingediende aangifte vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.805.
2.7. Bij brieven van 26 juni 2007 en 16 juli 2007 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende dat hij voornemens is een navorderingsaanslag op te leggen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van (€ 49.805 + € 6.000 =) € 55.805 en een boete van 50%.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbende te kwader trouw is, op grond waarvan de in geding zijnde navorderingsaanslag mocht worden opgelegd en of terecht en tot het juiste bedrag een boete is opgelegd.
3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen daaraan ter zitting is toegevoegd, is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep tegen de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur stelt dat belanghebbende te kwader trouw is, omdat hij opzettelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft verstrekt, dan wel opzettelijk juiste inlichtingen achterwege heeft gelaten. De Inspecteur stelt dat belanghebbende wist dat de onderhavige uitkeringen, die voortvloeien uit een polis waarvoor de premies aftrekbaar waren, belast zijn. Voorts wijst de Inspecteur erop dat belanghebbende de verzekeringsmaatschappij tweemaal heeft verzocht om een gedeeltelijke opname van bedragen uit deze polis, waarbij op de opnameformulieren uitdrukkelijk stond vermeld dat hij de uitkering diende op te nemen in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hiervoor onder 2.3 aangehaalde brief van 13 juni 2002 geldt als jaaropgave voor belanghebbende. De Inspecteur wijst erop dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd of sprake is van terugontvangen premies dan wel andere negatieve uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
4.2. Belanghebbende stelt dat hij bij het doen van aangifte ervan is uitgegaan dat hij van alle relevante fiscale gebeurtenissen een jaaropgave had ontvangen, dat hij inzake de in geding zijnde uitkering geen jaaropgave heeft ontvangen en dat hij deze uitkering daarom per ongeluk niet heeft vermeld in zijn aangifte, zodat hij ter zake van het niet vermelden van deze uitkering niet te kwader trouw was.
4.3. Het Hof hecht geloof aan de verklaring van belanghebbende dat hij bij het invullen van zijn aangifte is uitgegaan van de door hem ontvangen jaaropgaven en dat hij daarbij niet de beschikking had over de aanvraagformulieren van de uitkeringen van € 2.000 en € 4.000 en de brief van 13 juni 2002. Dat is een slordige nalatigheid, die belanghebbende kan worden verweten, maar dat brengt niet mee dat belanghebbende zich bewust was dat hij zijn aangifte onjuist invulde. Daaruit vloeit voort dat belanghebbende niet opzettelijk onjuiste of onvolledige gegevens verstrekte. Belanghebbende was derhalve niet te kwader trouw. De navorderingsaanslag is ten onrechte opgelegd.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene heeft de Rechtbank terecht de navorderingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd. Het Hof zal dan ook de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
5. Kosten
Het Hof ziet aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen hiervoor in aanmerking de reiskosten van belanghebbende voor het bijwonen van de zitting van het Hof. Het Hof stelt deze kosten vast op € 20. Niet gesteld of gebleken is dat andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gemaakt.
6. Beslissing
Het Gerechtshof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 20; en
– verstaat dat van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht geheven wordt van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. A.J.H. van Suilen in tegenwoordigheid van mr. W.J.N.M. Snoijink als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2010.
De griffier, De voorzitter,
(W.J.N.M. Snoijink) (J. van de Merwe)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 oktober 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.