Gerechtshof Leeuwarden, 15-03-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BW1199 BP7718, BK 09/00154 WOZ
Gerechtshof Leeuwarden, 15-03-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BW1199 BP7718, BK 09/00154 WOZ
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 15 maart 2011
- Datum publicatie
- 16 maart 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BP7718
- Zaaknummer
- BK 09/00154 WOZ
Inhoudsindicatie
In geschil is of de onroerende zaak op de voet van artikel 2, lid 1, onder c, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking dient te worden gelaten. In hoger beroep is blijkens de verklaring van belanghebbende ter zitting niet (meer) in geschil de hoogte van de WOZ-waarde noch is in geschil of sprake is van een ongelijke behandeling van belanghebbende ten opzichte van andere particuliere eigenaren van grond aan de a-straat.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 09/00154
uitspraakdatum: 15 maart 2011
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 oktober 2009, AWB 08/2621,
in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Smallingerland (hierna: de Heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te L (hierna: de onroerende zaak) per waardepeildatum 1 januari 2007 en naar de toestand op die datum vastgesteld op € 77.000. Tegelijk met deze beschikking zijn de aanslagen onroerendezaakbelasting 2008 vastgesteld op € 313.
1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de eerder vastgestelde waarde verminderd tot € 30.500 en de opgelegde aanslagen OZB dienovereenkomstig verminderd.
1.3. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft en de in hoger beroep overgelegde stukken.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot en A, alsmede B namens de Heffingsambtenaar.
1.6. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaak. De onroerende zaak betreft een perceel natuurterrein, deels bestaand uit grasland en deels bestaand uit rietland. De oppervlakte van het perceel is ongeveer 30.760 m2.
2.2 De onroerende zaak wordt beheerd door belanghebbende, een natuurlijke persoon. Belanghebbende houdt zich niet beroepsmatig met natuurbeheer bezig.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de onroerende zaak op de voet van artikel 2, lid 1, onder c, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling) bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking dient te worden gelaten. In hoger beroep is blijkens de verklaring van belanghebbende ter zitting niet (meer) in geschil de hoogte van de WOZ-waarde noch is in geschil of sprake is van een ongelijke behandeling van belanghebbende ten opzichte van andere particuliere eigenaren van grond aan de a-straat.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1. gegeven vraag bevestigend en stelt dat de wetgever had moeten aansluiten bij de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer. Volgens belanghebbende is de Uitvoeringsregeling, nu de daarin vervatte vrijstelling enkel geldt voor natuurterreinen beheerd door rechtspersonen, in strijd is met artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) in verbinding met artikel 1, lid 1, van het Eerste protocol bij het EVRM, omdat deze vrijstelling rechtspersonen bevoordeelt boven natuurlijke personen.
3.3 Beide partijen hebben voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en toepassing van de vrijstelling voor de Wet WOZ.
3.5 De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 2, lid 1, letter c, van de Uitvoeringsregeling (tekst 2008) wordt bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking gelaten de waarde van natuurterreinen waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die beheerd worden door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen. Vast staat dat de onroerende zaak door een natuurlijk persoon wordt beheerd en niet door een rechtspersoon.
4.2 Tussen partijen is in geschil of de in deze uitzonderingsbepaling genoemde beperking tot natuurterreinen die worden beheerd door rechtspersonen, in strijd is met het verbod op discriminatie, neergelegd in artikel 14 van het EVRM, in verbinding met artikel 1, lid 1, van het Eerste protocol bij het EVRM.
4.3 Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de in 4.2. vermelde verdragsbepalingen verboden behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd, en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. Hoge Raad 6 juni 2003, nr. 37.755, LJN AF 9678).
4.4 De Rechtbank heeft in zijn uitspraak over deze vraag als volgt geoordeeld:
“3.8 Het buiten beschouwing laten van de waarde van de in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling opgenomen natuurgebieden is aanvankelijk in de vorm van een vrijstelling opgenomen in het zevende lid van het oorspronkelijke artikel 273 van de Gemeentewet (oud), door aanvaarding van het amendement van het kamerlid Kieft c.s. bij de behandeling van de Wet tot wijziging van de bepalingen inzake gemeentelijke en provinciale belastingen (Kamerstukken II, 9538, nummer 37, Wet van 24 december 1970, Stb. 1970, 608).
Bij de behandeling van het ontwerp van laatstgenoemde wet in de vergadering van de Eerste Kamer op 22 december 1970 (bladzijde 280 van genoemde kamerstukken) heeft Staatssecretaris van Financiën Grappenhaus (Hof: Grapperhaus) op de vraag uit de kamer - kort gezegd - of de onderhavige vrijstelling eventueel kan worden uitgebreid tot natuurterrein die niet door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen worden beheerd, maar door particulieren, onder meer het volgende geantwoord:
“(…)
Het begrip “natuurterrein” is niet zo gemakkelijk te omschrijven. Wanneer het beheer plaatsvindt door een specifieke organisatie, die zich het behoud van het natuurschoon ten doel stelt, is er wel extra waarborg, dat de vrijstelling beperkt blijft tot echte natuurterreinen. Dit is ook de bedoeling van het amendement van de geachte afgevaardigde de heer Kieft, dat in de Tweede Kamer is ingediend. Het bosschap vraagt om een soepele hantering van die beperking. De mogelijkheden daartoe zijn beperkt, omdat bij rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen in het algemeen is gedacht aan bij voorbeeld de Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten, het Gelders Landschap, het Hollands Landschap en dergelijke verenigingen.
Wanneer men de kring wat ruimer trekt, zou men ook een welwillend standpunt kunnen innemen tegenover bijvoorbeeld een stichting waarin particuliere terreinen zijn ingebracht ten einde de vrijstelling deelachtig te worden.
(…)
Ik wil dus nog eens mijn gedachten laten gaan over de vraag van de geachte afgevaardigde of het mogelijk is in de algemene maatregel van bestuur een soepel standpunt, zoals door de geachte afgevaardigde wordt bepleit, op te nemen.”
In het Besluit van 14 oktober 1971, houdende vaststelling van regelen als bedoeld in de artikelen 273 en 303 der gemeentewet (Besluit gemeentelijke onroerend-goedbelastingen, Stb. 616) is vervolgens in artikel 11, eerste lid, aanhef en onder c., het hieronder vermelde opgenomen:
“De in de belastingverordening ter zake van onroerend goed op te nemen vrijstellingen houden in elk geval in dat de belasting niet wordt geheven ter zake van natuurterreinen, waaronder begrepen duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, welke door rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen die zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen, worden beheerd.”
Bij artikel XV, Besluit van 4 juli 1997, Stb. 422, houdende wijziging van enige maatregelen van bestuur mede in verband met de invoering van Boek 2 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek is artikel 11, eerste lid, en onder c, “rechtspersoonlijkheid bezittende instellingen” vervangen door: rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid.
3.9 Uit het onder 3.8. vermelde komt naar voren dat het expliciet de bedoeling van de wetgever is geweest de onderhavige vrijstelling te beperken tot echte natuurterreinen en dat deze doelstelling in ogen van de wetgever in het bijzonder wordt gewaarborgd indien het beheer plaatsvindt door specifieke instellingen, zoals de met name door de Staatssecretaris genoemde. De wetgever heeft, ondanks dat daarom tijdens de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel is gevraagd, de vrijstelling niet uitgebreid met natuurterreinen die worden beheerd door particulieren. Ook in het thans geldende artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Uitvoeringsregeling is deze beperkte toepassing onverkort gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank wordt derhalve onderscheid gemaakt tussen particulieren en rechtspersonen die natuurterreinen beheren, maar voor dat onderscheid bestaat, zoals uit het voorgaande blijkt, een redelijke en objectieve rechtvaardiging.”
4.5. Het Hof acht dit oordeel van de Rechtbank omtrent de bedoeling van de wetgever en de daartoe gebezigde gronden juist. Het Hof neemt de gronden van de Rechtbank daarom over en maakt die tot de zijne. Het Hof voegt hier aan toe dat uit het onder 4.4. overwogene volgt dat de ratio van de onderhavige uitzondering de waarborg van beheer van echte natuurterreinen is, hetgeen volgens de wetgever plaatsvindt door specifieke instellingen. In overeenstemming met deze bedoeling heeft de wetgever in artikel 2, lid 1, onder c, van de Uitvoeringsregeling de uitzondering van natuurterreinen beperkt tot die welke beheerd worden door rechtspersonen. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever hiermee niet de grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid - zie 4.3 - overschreden. Dat de wetgever ook een andere keuze had kunnen maken, zoals kennelijk is gedaan in het kader van de Subsidieregeling Agrarisch Natuurbeheer, maakt dit oordeel niet anders. Voorts heeft belanghebbende in hoger beroep niets aangevoerd, dat afbreuk doet aan de beslissing van de Rechtbank.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 15 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 maart 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.