Home

Gerechtshof Leeuwarden, 22-03-2011, BP8913, BK 10/139 Schenkingsrecht

Gerechtshof Leeuwarden, 22-03-2011, BP8913, BK 10/139 Schenkingsrecht

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
22 maart 2011
Datum publicatie
24 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BP8913
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/139 Schenkingsrecht

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ter zake van de verkrijging van een perceel weiland met een waarde van € 89.651 schenkingsrecht verschuldigd is, noch dat zij bij de berekening daarvan recht heeft op een eenmalige vrijstelling van € 21.700. Het geschil spitst zich evenwel toe op de vraag of de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de Wet terecht 6% schenkingsrecht heeft geheven over het bedrag van de eenmalige vrijstelling van € 21.700.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/139

uitspraakdatum: 22 maart 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 april 2010, nummer AWB 08/1309, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren Zwolle/Successie & Schenking/kantoor Leeuwarden,

de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is ter zake van een schenking van 11 juli 2006 een aanslag in het schenkingsrecht opgelegd naar een belaste verkrijging van € 67.951.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 april 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord notaris mr. A als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede mr. B namens de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.4 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiseres” heeft vervangen door “belanghebbende”).

“1.1 Belanghebbende is geboren op .. juli 19.. en is gehuwd met C.

1.2 Aan belanghebbende is door haar ouders bij akte van schenking van 11 juli 2006 enkele percelen weiland (hierna: de onroerende zaak) geschonken met een waarde van in totaal € 89.651.

1.3 Belanghebbende heeft op 11 juli 2006 een aangifte schenkingsrecht ingediend, waarbij belanghebbende een beroep doet op de eenmalige verhoogde vrijstelling voor het schenkingsrecht als bedoeld in artikel 33, eerste lid, ten vijfde van de Successiewet 1956 (tekst 2006) (de Wet).

1.4 De onder het procesverloop opgenomen belastingaanslag bedraagt € 7.068 en is als volgt berekend. De belaste verkrijging is vastgesteld op € 89.651 verminderd met € 21.700 is € 67.951. Daarvan is € 21.703 belast met 5%, € 21.698 met 8% en € 24.550 met 12% schenkingsrecht, in totaal € 5.766. Ten slotte wordt 6% schenkingsrecht geheven over het bedrag van de vrijstelling van € 21.700.”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de bestreden aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ter zake van de verkrijging van een perceel weiland met een waarde van € 89.651 schenkingsrecht verschuldigd is, noch dat zij bij de berekening daarvan recht heeft op een eenmalige vrijstelling van € 21.700. Het geschil spitst zich evenwel toe op de vraag of de Inspecteur op grond van het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de Wet terecht 6% schenkingsrecht heeft geheven over het bedrag van de eenmalige vrijstelling van € 21.700.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag tot op € 5.766. Zij wijst daarbij in hoger beroep onder meer op het onderscheid tussen enerzijds het bepaalde in artikel 24, derde lid, van de Wet en anderzijds het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van de Wet.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor - onder 3.1 - geformuleerde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 33, eerste lid, ten vijfde, van de Wet (tekst 2006) is van het recht van schenking vrijgesteld hetgeen wordt verkregen door een kind van de ouders, tot een bedrag van € 4.342. Voor een kind tussen de 18 en 35 jaar wordt het bedrag van € 4.342 voor één kalenderjaar tot € 21.700 verhoogd, mits op deze verhoogde vrijstelling in de aangifte een beroep wordt gedaan.

4.2 Ingevolge het tweede lid van artikel 33 van de Wet wordt, voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken tot voorwerp heeft, over het vrijgestelde gedeelte van de waarde van de onroerende zaken een recht van schenking geheven, gelijk aan de in artikel 24, derde lid, van de Wet bedoelde overdrachtsbelasting.

4.3 Ingevolge artikel 24, derde lid, van de Wet, bedraagt het recht van schenking, voor zover een schenking binnen het Rijk gelegen onroerende zaken tot voorwerp heeft, niet minder dan de overdrachtsbelasting welke zou zijn verschuldigd, indien artikel 15, eerste lid, letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer niet van toepassing zou zijn.

4.4 Ingevolge artikel 14 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer bedraagt het tarief van de overdrachtsbelasting 6 percent.

4.5 Ingevolge artikel 15, eerste lid, letter d, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer is onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden van de overdrachtsbelasting vrijgesteld de verkrijging krachtens schenking in de zin van artikel 175, eerste lid, van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek.

4.6 De Rechtbank heeft dienaangaande onder meer overwogen, waarbij het Hof ‘eiseres’ heeft vervangen door ‘belanghebbende ‘ en ‘verweerder’ door ‘de Inspecteur’:

“(…) Wat betreft de heffing van het onderhavige schenkingsrecht ziet belanghebbendes grief op de toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet en de betekenis die de Inspecteur toekent aan artikel 24, derde lid, van de Wet. De rechtbank overweegt, onder verwijzing naar de uitspraak van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 november 1967 (BNB 1968/208), dat, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 33, tweede lid van de Wet, dit artikel gezien moet worden als een voorschrift dat zelfstandig moet worden toegepast. De rechtbank volgt belanghebbende niet in haar stelling dat met, het door haar als 'tenminste bepaling' aangeduide, artikel 24, derde lid, van Wet, "de kous af is". Zelfstandige toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet brengt, naar het oordeel van de rechtbank, met zich mee dat de in dit artikel bedoelde verwijzing naar artikel 24, derde lid, van de Wet dan ook niet ziet op een maximering van de gehele op de verkrijging betrekking hebbende heffing, maar dat de tekst van artikel 33, tweede lid, van de Wet en die van artikel 24, derde lid, van de Wet voorschrijven dat het op grond van artikel 33, tweede lid, van de Wet berekende schenkingsrecht over het vrijgestelde gedeelte van de schenking respectievelijk evenveel en niet minder bedraagt dan indien er overdrachtsbelasting zou worden geheven ”

4.7 Ten overvloede heeft de Rechtbank daaraan toegevoegd (waarbij het Hof ‘verweerder’ heeft vervangen door ‘de Inspecteur’):

“De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede dat zij daarbij de stelling van de Inspecteur juist acht dat door de zelfstandige toepassing van artikel 33, tweede lid, van de Wet er een gelijke uitkomst is van het heffingsbedrag bij de schenking van onroerende zaken en de overdracht van de onroerende zaak onder bezwarende titel gevolgd door de kwijtschelding (schenking) van de koopsom.”

4.8 Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor - onder 4.6 weergegeven oordeel - op goede gronden een juiste beslissing genomen. Wat er zij van de door belanghebbende bestreden door de Rechtbank gegeven overweging ten overvloede, zoals hiervoor - onder 4.7 - weergegeven, deze overweging kan in het midden blijven, nu de hiervoor - onder 4.6 - aangehaalde overweging ten principale de uitspraak zelfstandig kan dragen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 22 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 23 maart 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.