Home

Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2011, BQ2789, BK 158/10 Motorrijtuigenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2011, BQ2789, BK 158/10 Motorrijtuigenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
26 april 2011
Datum publicatie
28 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ2789
Zaaknummer
BK 158/10 Motorrijtuigenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de Inspecteur ten onrechte het verzoek om toepassing van het bestelautotarief heeft afgewezen. Meer in het bijzonder speelt hierbij de vraag of de stoel een noodzakelijk hulpmiddel is als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende beantwoordt deze bevestigend.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 158/10

uitspraakdatum: 26 april 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie te Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 juni 2010, nummer AWB 09/359,

in het geding tussen de Inspecteur en

X te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Inspecteur heeft bij beschikking het verzoek van belanghebbende en zijn echtgenote afgewezen om toepassing van het in artikel 24a, eerste lid, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) opgenomen tarief voor de Renault Trafic met het kenteken 00 - YY - XX (hierna: de bestelauto).

1.2 De Inspecteur heeft het tegen de beschikking gemaakte bezwaar van belanghebbende afgewezen.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 juni 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het verzoek om toepassing van het artikel 24a, eerste lid, van de Wet opgenomen tarief toegewezen.

1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2010 te Leeuwarden. Belanghebbende is uitgenodigd noch verschenen. Wel verschenen en gehoord zijn A, die de echtgenote van belanghebbende als psychiater bijstaat, en B namens de Inspecteur.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.8 Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarbij het Hof heeft bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. De Inspecteur is verzocht informatie te verstrekken. In zijn brief van 22 november 2010, waarvan een afschrift aan belanghebbende is gestuurd, heeft de Inspecteur de informatie aan het Hof verstrekt. Het Hof heeft op de voet van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) mr. R.F.C. Spek benoemd tot raadsheer-commissaris. De raadsheer-commissaris heeft met de griffier op 14 februari 2011 een onderzoek ter plaatse uitgevoerd, waarbij een schouwing van de bestelauto heeft plaatsgevonden. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.

1.9 Het onderzoek ter zitting door de meervoudige belastingkamer van het Hof is hervat op 1 maart 2011 te Leeuwarden. Daarbij is belanghebbende verschenen en gehoord. De Inspecteur is met kennisgeving niet verschenen.

1.10 Van het verhandelde ter zitting van 1 maart 2011 is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is gehuwd met C. Vanaf 31 oktober 2008 heeft belanghebbende als houder van de bestelauto ingeschreven gestaan in het kentekenregister.

2.2 De bestelauto heeft een dubbele cabine en een afgesloten laadruimte. In de laadruimte zijn standaard ogen bevestigd, die gebruikt kunnen worden voor het door middel van riemen vastsjorren van voorwerpen.

2.3 Belanghebbende en zijn echtgenote hebben voor de bestelauto een verzoek op grond van artikel 24a van de Wet ingediend voor toepassing van het tarief voor een bestelauto die door gehandicapten wordt gebruikt (hierna: het bestelautotarief).

2.4 Door belanghebbende is een verklaring overgelegd van de huisarts van zijn echtgenote, D te Z, met dagtekening. 9 december 2008. In deze verklaring staat onder andere het volgende:

“I.v.m. ernstige onwillekeurige bewegingsstoornissen is bovengenoemde patiënte aangewezen op vervoer per speciale bestelauto. (…)”.

2.5 Dr. A, als psychiater verbonden aan E Geestelijke gezondheidszorg te Z, heeft in zijn brief aan de Rechtbank met dagtekening 26 mei 2009 het volgende verklaard:

“(…) De echtgenote (…) heeft een chronische, zeer ernstig, psychiatrisch ziektebeeld waarvoor ze al jaren medische-, psychiatrische behandeling krijgt, waaronder medicatie en begeleiding. (…) Jarenlang psychofarmaca gebruik heeft haar enerzijds goed gedaan, maar anderzijds heeft de medicatie ook – helaas – tot ernstige, irreversibele, bijwerkingen geleid, met name grote bewegingsonrust en allerlei onwillekeurige bewegingen waarover ze geen controle heeft. Dit alles maakt dat zij qua beweging, lopen, wandelen en reizen afhankelijk is van haar man en omgeving. Vanwege de motorische onrust, de (soms breed uitzwaaiende) onwillekeurige bewegingen, is gewoon taxivervoer onmogelijk.

Voor haar, voor zijn en voor hun gezamenlijke deelname aan het maatschappelijk verkeer en gebeuren en voor een zo goed mogelijke kwaliteit van leven, zijn zij afhankelijk van eigen en speciale vervoermiddelen. Een gewone personenauto is hiertoe niet uitgerust en levert gevaar op voor het gezamenlijke rijden. Ook hebben ze een grote laadruimte nodig voor de niet-opvouwbare stoel die mevrouw nodig heeft tijdens vergaderingen, bijeenkomsten van hun kerkgenootschap e.d. Deze speciale stoel past niet in een gewone auto. (…)”

2.6 Belanghebbendes echtgenote kan door haar ziekte moeilijk gedurende meerdere aaneengesloten uren op een normale stoel zitten. Zij moet dan de mogelijkheid hebben een meer liggende houding aan te nemen. Voor een kortere periode is zij wel in staat op een normale stoel te zitten. In haar woning zit zij op een bank. In de vergaderruimte van het kerkgenootschap, waartoe belanghebbende en zijn echtgenote behoren, staat een speciaal voor haar gemaakte stoel. Deze stoel is opgebouwd uit een verzwaard buizenframe. Op dit frame en de armleuningen zijn kussens aangebracht. De rugleuning en de voetensteun van de stoel zijn verstelbaar zodat daardoor een half liggende positie voor de gebruiker mogelijk is. Tijdens de vergaderingen van het kerkgenootschap maakt belanghebbendes echtgenote gebruik van deze stoel. Als zij een meerdaags bezoek aan familie brengt of meerdaagse vergaderingen van het kerkgenootschap elders in het land bijwoont en er geen mogelijkheid is om (deels) te kunnen liggen, wordt de stoel opgehaald bij de vergaderruimte en meegenomen. Nadien wordt de stoel weer teruggebracht. Mede voor het vervoer van deze stoel is de bestelauto aangeschaft. Deze stoel is door zijn omvang bezwaarlijk in een normale personenauto te vervoeren. Een andere reden voor het gebruik van een bestelauto is, dat de echtgenote van belanghebbende door haar ziekte de bestuurder in gevaar kan brengen. Daarom is een brede ruimte tussen bestuurder en passagier noodzakelijk, tenzij de echtgenote op de achterbank plaatsneemt. Deze extra ruimte is in de bestelauto wel en in een normale personenauto niet aanwezig.

2.7 Belanghebbende vervoert de stoel zes tot acht keer per jaar met de bestelauto naar kringvergaderingen en congressen van de kerk. Daarnaast gebruikt belanghebbende de bestelauto meerdere malen per jaar voor het vervoer van de stoel voor onder andere meerdaagse familiebezoeken. Deze familiebezoeken heeft belanghebbende ook wel gecombineerd met de bezoeken aan de kringvergaderingen en congressen. Naast het vervoeren van de stoel gebruikt belanghebbende de bestelauto ook voor het overige vervoer. Belanghebbende en zijn echtgenote beschikken niet over een andere auto.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de Inspecteur ten onrechte het verzoek om toepassing van het bestelautotarief heeft afgewezen. Meer in het bijzonder speelt hierbij de vraag of de stoel een noodzakelijk hulpmiddel is als bedoeld in artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994. De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en belanghebbende beantwoordt deze bevestigend.

3.2 De Inspecteur is van mening dat artikel 24a van de Wet niet van toepassing is, omdat de stoel geen hulpmiddel is die noodzakelijk is om de echtgenote van belanghebbende in het dagelijkse leven te kunnen laten functioneren. Uit het feit dat de stoel hoofdzakelijk wordt gebruikt tijdens vergaderingen van het kerkgenootschap, leidt de Inspecteur af dat de stoel niet permanent aanwezig hoeft te zijn.

3.3 Belanghebbende verzoekt om toepassing van het bestelautotarief. Hij voert aan dat de niet-opvouwbare stoel als een hulpmiddel is aan te merken die zijn echtgenote nodig heeft om te kunnen functioneren in het dagelijkse leven. De stoel wordt ook voor andere bezoeken gebruikt dan alleen de vergaderingen van het kerkgenootschap. Voorts stelt hij dat zijn echtgenote vanwege haar handicap niet in een gewone personenauto kan worden vervoerd en dat zij gelet op haar handicap een hoge instap nodig heeft indien zij in een auto plaatsneemt. Tot slot voert hij aan dat het voor zijn echtgenote vanwege haar psychiatrische stoornis belangrijk is zoveel mogelijk aan het maatschappelijke leven deel te nemen en dat zij hierbij afhankelijk is van eigen vervoer. Hij merkt hierbij op dat het voor hem en zijn vrouw financieel niet haalbaar is de verschuldigde belasting naar het bestelautotarief te voldoen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt voorts aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting en tijdens het onderzoek ter plaatse toegevoegd hetgeen is vermeld in de daarvan opgemaakte processen-verbaal.

3.5 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot ongegrondverklaring van het beroep.

3.6 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 24a van de Wet kan de Inspecteur op verzoek de belasting naar een in dat artikel genoemd tarief heffen voor een bestelauto die is ingericht en wordt gebruikt voor het vervoer van een gehandicapte persoon in de cabine en voor het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel ten behoeve van die persoon onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.

4.2 In artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 zijn nadere regels gesteld waaraan het verzoek dient te voldoen. Ingevolge artikel 4a, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Uitvoeringsregeling) wordt onder een niet-opvouwbare rolstoel voor de toepassing van artikel 24a van de Wet mede verstaan een ander in verband met de handicap noodzakelijk hulpmiddel van een dusdanige omvang of een dusdanig gewicht, dat de gehandicapte, rekening houdend met zijn specifieke handicap, voor zijn vervoer is aangewezen op het gebruik van een bestelauto.

4.3 Bij de beoordeling of belanghebbende in aanmerking komt voor het bestelautotarief stelt het Hof voorop dat niet in geschil is dat de echtgenote van belanghebbende een gehandicapte persoon is als bedoeld in artikel 24a van de Wet. Het Hof zal vervolgens eerst beoordelen of de stoel is aan te merken als een hulpmiddel in de zin van de Wet en de Uitvoeringsregeling.

4.4 Het begrip hulpmiddel is niet in de Wet gedefinieerd. De staatssecretaris van Financiën heeft bij de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2007, 30 804, nr. 8, blz. 43 op vragen van Kamerleden het volgende opgemerkt:

“10.2 Grijs kenteken voor burgers met handicap

Verder vragen deze leden of het wenselijk is de vrijstelling van MRB, die nu openstaat voor gehandicapten die een bestelwagen rijden die is aangepast aan het vervoer van een rolstoel, open te stellen voor alle auto’s van gehandicapten die voor hun vervoer in hoofdzaak zijn aangewezen op hun auto.

De bestaande faciliteit voor gehandicapten is uitsluitend in de wet opgenomen als compensatie voor het afschaffen van het grijze kenteken voor bestelauto’s. De regeling ziet expliciet op gehandicapten die door hun handicap voor het gelijktijdig vervoer van zichzelf en een omvangrijk of zwaar hulpmiddel zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto. De regeling is dus niet beperkt tot rolstoelgebonden gehandicapten.”

4.5 Artikel 24a van de Wet is in de Wet opgenomen bij de wet van 16 december 2004, Belastingplan 2005, 29767, Stb. 2004, 653. Daarbij zijn de Wet en de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) gewijzigd, waardoor enerzijds particuliere houders van bestelauto’s niet langer de fiscale voordelen van de aankoop en het houden van een bestelauto genieten en anderzijds regelingen zijn getroffen waardoor onder voorwaarden het fiscale voordeel voor gehandicapten die zijn aangewezen op het gebruik van een bestelauto, behouden blijft. In het Kaderbesluit MRB van 4 juli 2007, nr. CPP2007/1107M, Stcrt. 2007, 133, heeft de staatssecretaris van Financiën goedgekeurd dat de faciliteit van de gehandicaptenregeling voor de Wet en de Wet BPM onder dezelfde voorwaarden wordt verleend.

4.6 In de Wet BPM is evenmin een definitie van hulpmiddel opgenomen. In de ten tijde van het verzoek geldende Leidraad BPM 2006 van 12 september 2006, nr. CPP2006/1980M, Stcrt. 2006, 185 heeft de Minister van Financiën het volgende opgemerkt

Ҥ 10.2.3. Noodzakelijk hulpmiddel door handicap

Teruggaaf van BPM is alleen mogelijk als de bestelauto is ingericht voor het vervoer van een gehandicapte in de cabine en het gelijktijdige vervoer van een niet-opvouwbare rolstoel.

Het mag ook een ander hulpmiddel dan een niet-opvouwbare rolstoel betreffen. Dat andere hulpmiddel moet voor de gehandicapte, in verband met diens handicap, wel noodzakelijk zijn. Dat is het geval als de gehandicapte zonder dat hulpmiddel in het dagelijks leven niet goed kan functioneren. De gehandicapte is zonder dat hulpmiddel bijvoorbeeld niet in staat zijn werkzaamheden te verrichten of een normale, bij zijn omstandigheden passende, leefwijze te volgen.”

4.7 In artikel 6.17, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) is wel een definitie van een hulpmiddel gegeven, namelijk: een middel dat een persoon in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe hij zonder dat middel niet in staat zou zijn (vergelijk HR 24 maart 1976, nr. 17.884, BNB 1976/142).

4.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 5 maart 2004, nr. 38 428, LJN AO5054, BNB 2004/170, bepaald voor een middel dat niet in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet of dat van de AWBZ is opgenomen, vereist is dat het middel een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat het alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel naar zijn aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan overnemen. Gesteld noch gebleken is, dat de stoel in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet of dat van de AWBZ is opgenomen.

4.9 Het Hof leidt uit het voorgaande af, dat de Minister voor de gehandicaptenregeling in de Wet BPM en daarmee ook voor de Wet een definitie hanteert die in hoge mate gelijkenis vertoont met de definitie van artikel 6.17, tweede lid, van de Wet IB 2001. Het Hof gaat er mede daarom voor de beoordeling of de stoel een hulpmiddel is als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling vanuit, dat de stoel de echtgenote in staat moet stellen tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie waartoe zij zonder dat middel niet in staat zou zijn.

4.10 Naar het oordeel van het Hof is de stoel niet aan te merken als een noodzakelijk hulpmiddel als bedoeld in artikel 4a van de Uitvoeringsregeling. Hiertoe overweegt het Hof het volgende. De stoel neemt geen normale lichaamsfunctie van belanghebbendes echtgenote over, omdat zij ook op andere stoelen of banken dan deze stoel gedurende enige tijd kan zitten, en – zo is ter zitting door belanghebbende verklaard – dit ook doet. Het feit dat de stoel niet in de woning van belanghebbende staat en er in de woning geen gelijksoortige stoel daarvoor in de plaats wordt gebruikt, vormt hiervan een bevestiging. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de stoel speciaal voor zijn echtgenote gemaakt is en dat zij zonder deze stoel belemmerd wordt in het bijwonen van langdurige of meerdaagse bijeenkomsten. De stoel kan, ondanks dat deze speciaal voor de echtgenote gemaakt is, ook door niet zieke of gehandicapte personen gebruikt worden. De meerwaarde van de stoel boven een normale stoel is de stevigheid en eenvoudige verplaatsbaarheid daarvan en de mogelijkheid daarop een liggende houding aan te nemen. Dat zijn echtgenote van de verstelbaarheid van de stoel bij langdurig zitten baat heeft, houdt niet in dat de stoel haar in staat stelt tot het verrichten van een normale lichaamsfunctie, waartoe zij zonder deze stoel niet in staat zou zijn.

4.11 Belanghebbende heeft aangevoerd dat de bestelauto voor het vervoer van zijn echtgenote noodzakelijk is, omdat in een bestelauto tussen de bestuurder en de passagier meer (in zijn geval noodzakelijke) ruimte is. De Inspecteur heeft niet betwist dat de echtgenote van belanghebbende beter in een bestelauto vervoerd kan worden, maar heeft er op gewezen dat de wetgever heeft bepaald dat voor de toepassing van het bestelautotarief een dubbele eis geldt: zowel het vervoer van een gehandicapte persoon als het vervoer van een noodzakelijk hulpmiddel. Uit het oordeel van het Hof in 4.10 dat de stoel niet kan worden aangemerkt als een noodzakelijk hulpmiddel, volgt derhalve dat de andere argumenten die belanghebbende heeft aangedragen voor het gebruik van de bestelauto niet tot een ander kunnen oordeel leiden. Het enkele feit dat de echtgenote van belanghebbende beter in een brede bestelauto kan worden vervoerd, is daartoe onvoldoende.

4.12 De Inspecteur is daarom terecht niet aan het verzoek tegemoetgekomen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Van kosten van deskundigen is niet gebleken.

6. Beslissing

Het Hof:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 26 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 april 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.