Home

Gerechtshof Leeuwarden, 29-03-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BW1304 BQ2919, BK 10/00188 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 29-03-2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BW1304 BQ2919, BK 10/00188 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
29 maart 2011
Datum publicatie
28 april 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ2919
Zaaknummer
BK 10/00188 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post heeft doen bezorgen. Voorts is in geschil of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00188

uitspraakdatum: 29 maart 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 juli 2010, nummer AWB 07/487, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.664. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 340. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag vastgesteld van € 358.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikkingen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep tegen zowel de aanslag, de heffingsrentebeschikking als de boetebeschikking bij uitspraak van 1 juli 2010 niet-ontvankelijk verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door C.

1.7 De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota aan het Hof en aan belanghebbende gezonden.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.12 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur” en de nummering van de alinea’s heeft aangepast).

2.1 “Belanghebbende, geboren op 4 september 1974, woont ongehuwd samen met D, geboren 24 augustus 1979, op het adres van a-straat 60 te Z.

2.2 Belanghebbende heeft een volledige dienstbetrekking bij E v.o.f.. In 2002 heeft belanghebbende uit hoofde van deze dienstbetrekking een bedrag aan loon genoten van € 31.945.

2.3 Belanghebbende heeft zich per 1 september 1996 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. De bedrijfsomschrijving bij de Kamer van Koophandel luidt met ingang van 6 november 2001 als volgt: “Bezorging van kranten bij verspreidingspunten, in- en verkoop van automaterialen, het hangen van vangnetten en het plaatsen van randbeveiliging in de bouw.”

2.4 Belanghebbende heeft in 2002 naast zijn dienstbetrekking werkzaamheden verricht voor opdrachtgever F B.V. te L. Belanghebbendes activiteiten voor F B.V. bestaan uit het vervoer van dagbladen, met name in de nachtelijke uren, naar diverse verspreidingspunten. Belanghebbende is voor deze activiteiten door de Inspecteur als ondernemer voor de omzetbelasting aangemerkt. Zijn inkomsten van F B.V. bedragen in 2002 € 26.226.

2.5 Belanghebbende heeft op 11 maart 2005 aangifte IB/PVV gedaan over het jaar 2002. Volgens deze aangifte bedraagt de winst uit onderneming € 821 en loon uit dienstbetrekking € 31.945. Het saldo van de inkomsten uit eigen woning is € 8.353 negatief, waardoor het belastabaar inkomen uit werk en woning uitkomt op € 24.413.

2.6 Door de Inspecteur is op 3 oktober 2005 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften IB/PVV 2002 en de aangiften omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2003. De controlerend ambtenaar heeft in zijn controlerapport van 15 februari 2006 verslag van zijn bevindingen gedaan.

2.7 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 15 november 2005 meegedeeld dat hij de aanslag IB/PVV 2002 in verband met het verstrijken van de aanslagtermijn ter behoud van rechten zal vaststellen. Hij is daarbij als volgt van de ingediende aangifte afgeweken:

Belastbaar inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 24.413

Meer omzet F B.V. € 1.893

Geen zelfstandigenaftrek € 6.358 +

Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 32.664

2.8 De aanslag IB/PVV 2002 is met dagtekening 30 november 2005 vastgesteld naar het bij 2.7 vermelde belastbaar inkomen uit werk en woning.

2.9 Belanghebbende heeft in zijn brief van 12 december 2005 bezwaar gemaakt tegen de bij 2.8 vermelde aanslag. Belanghebbende is naar aanleiding van zijn bezwaarschrift op 19 oktober 2006 door de Inspecteur gehoord. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 3 januari 2007 de aanslag gehandhaafd.

2.10 Het beroepschrift van belanghebbende, gedagtekend 13 februari 2007, is bij de rechtbank binnengekomen op 21 februari 2007. De poststempel op de envelop vermeldt als datum 19 februari 2007.

2.11 De rechtbank heeft belanghebbende bij brief van 21 februari 2007 in de gelegenheid gesteld om te laten weten of er bijzondere omstandigheden waren die de te late indiening van het beroepschrift zouden kunnen rechtvaardigen.

2.12 Belanghebbendes gemachtigde heeft in zijn brief van 17 maart 2007 aan de rechtbank onder andere het volgende meegedeeld: “Op 12 februari 2007 kwam cliënt (...) bij mij met het verzoek om zijn belangen te behartigen inzake dit beroepschrift. (...) De brief inzake het indienen van het beroepschrift is op 13 februari 2007 aan het eind van de dag ingediend. (...)“”

In aanvulling op voornoemde feiten stelt het Hof nog het volgende feit vast.

2.13 Belanghebbende heeft het beroepschrift tegen de onder 2.9 genoemde uitspraak op bezwaar van 3 januari 2007 op 13 februari 2007 met het tekstverwerkingsprogramma van zijn computer geconcipieerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of belanghebbende het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post heeft doen bezorgen. Voorts is in geschil of de aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend. De Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vermindering van het belastbare inkomen uit werk en woning tot € 25.095 en dienovereenkomstige aanpassing van de heffingsrentebeschikking en, naar het Hof begrijpt, tot vaststelling van de boete op een bedrag van € 340.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid beroep tegen aanslag IB/PVV

4.1 De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken. De uitspraak op bezwaar is gedagtekend en verzonden op 3 januari 2007, zodat de beroepstermijn eindigt op 14 februari 2007. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen

4.2 De Inspecteur betwist dat belanghebbende het beroepschrift voor het einde van de beroepstermijn ter post heeft bezorgd. Hij verwijst hiervoor naar het poststempel van 19 februari 2007 en de overige door belanghebbende aan de Rechtbank gezonden stukken, die veelal een of enkele dagen na de dagtekening daarvan door de Rechtbank zijn ontvangen.

4.3 In het voorliggende geval is het poststempel het enige vaststaande gegeven met betrekking tot het tijdstip van terpostbezorging. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat terpostbezorging heeft plaatsgevonden op de dag waarop het poststuk door het postvervoerbedrijf is afgestempeld. Het is dan aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat hij het eerder ter post heeft bezorgd (Hoge Raad 28 januari 2011, nr. 10/02285, LJN BP2138).

4.4 Naar het oordeel van het Hof maakt belanghebbende niet aannemelijk dat hij het beroepschrift eerder ter post heeft bezorgd. Het feit dat het beroepschrift op 13 februari 2007 is geconcipieerd vormt geen bewijs, dat het beroepschrift ook op die dag ter post is bezorgd.

4.5 De Rechtbank heeft het beroep voor zover dit is gericht tegen de aanslag en de heffingsrentebeschikking terecht niet-ontvankelijk verklaard

Ontvankelijkheid beroep tegen boetebeschikking

4.6 Nu tegelijk met de aanslag een boetebeschikking is vastgesteld, zien het bezwaar- en beroepschrift eveneens op de verzuimboete. Voor wat betreft het beroep tegen de boetebeschikking overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende stelt dat hij het beroepschrift ter post heeft bezorgd direct na het concipiëren daarvan. Het feit dat het beroepschrift eerst zes dagen later van een poststempel is voorzien, wijt belanghebbende aan een fout van het postvervoerbedrijf. Gelet op het arrest HR 22 juni 1988, nr. 24998, BNB 1988/292 is het dan aan de Inspecteur de onjuistheid van deze stelling te bewijzen.

4.7 Met hetgeen hij heeft aangedragen, heeft de Inspecteur naar het oordeel van het Hof, welk oordeel anders is dan dat van de Rechtbank, niet de onjuistheid van belanghebbendes stelling bewezen. De verwijzing naar het poststempel levert enkel een vermoeden op van de datum van terpostbezorging.

4.8 Het Hof zal daarom de uitspraak van de Rechtbank vernietigen en het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen de boetebeschikking ontvankelijk verklaren.

Boetebeschikking

4.9 Nu de Rechtbank het beroep tegen de boetebeschikking ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard, moet in beginsel terugwijzing naar de Rechtbank volgen. Met een beroep op artikel 27q van de AWR zal het Hof de zaak zonder terugwijzing afdoen, omdat de zaak naar het oordeel van het Hof geen nadere behandeling door de Rechtbank behoeft.

4.10 Tussen partijen is namelijk niet in geschil, dat de Inspecteur de boete terecht heeft opgelegd; belanghebbende heeft zijn aangifte IB/PVV 2002 niet binnen de ingevolge artikel 9, derde lid, van de AWR gestelde termijn gedaan en het betreft een eerste verzuim. Belanghebbende draagt verder geen afzonderlijke grieven aan tegen de hem opgelegde verzuimboete. Deze boete is naar het oordeel van het Hof ook passend en geboden.

4.11 Gelet op de omvang van de boete en de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, welke is aangevangen op 30 november 2005, volstaat het Hof met het oordeel dat de geconstateerde verdragsschending voldoende is gecompenseerd met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op artikel 6, lid 1, van het EVRM.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof:

? bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de aanslag en de heffingsrentebeschikking;

? vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de boetebeschikking en

? verklaart het beroep inzake de boetebeschikking ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.C. van Leijenhorst, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 29 maart 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.