Home

Gerechtshof Leeuwarden, 10-05-2011, BQ4368, BK 10/273 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 10-05-2011, BQ4368, BK 10/273 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
10 mei 2011
Datum publicatie
13 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ4368
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/273 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 2006 als ondernemer kan worden aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 10/273

uitspraakdatum: 10 mei 2011

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 08/2894 van de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 12 oktober 2010, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Met dagtekening 7 augustus 2008 en met aanslagnummer 0000.00.000.H66 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.811 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 930. Bij beschikking heeft de inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 28 negatief.

1.2. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 25 november 2008 de onder 1.1 genoemde aanslag en heffingsrentebeschikking gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 12 oktober 2010, verzonden op 14 oktober 2010, het tegen de uitspraak van de inspecteur gerichte beroep ongegrond verklaard.

1.4. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift (met bijlage) is op 24 november 2010 bij het Hof ingekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5. Ter zitting van 29 maart 2011 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende en zijn advocaat mr. A en namens de inspecteur B.

2. Feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.2 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven.

“2.1. Belanghebbende verricht activiteiten als kunstenaar. Zijn atelier bevindt zich aan de rand van de stad Z. Belanghebbende genoot in 2006 een uitkering wegens arbeidsongeschiktheid als zelfstandig gevestigd kunstenaar op grond van de Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen.

2.2. Belanghebbende heeft over het jaar 2006 diverse betalingen gedaan, die onder meer betrekking hebben op: foto- en kopiekosten, materiaalkosten, communicatiekosten, vervoers- en verblijfkosten. Hij heeft een overzicht van de gemaakte kosten overgelegd en uit de totaaltelling over 2006 blijkt dat belanghebbende € 4.988 kosten heeft gemaakt. Belanghebbende heeft over de jaren 2004 tot en met 2006 geen omzet verantwoord in zijn aangiften. In de aangifte inkomstenbelasting over 2004 is een verlies verantwoord van

€ 1.373 en over 2005 een verlies van € 1.823.”

Het Hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van het Hof nog de volgende feiten vast:

2.3. Belanghebbende is geboren op .. juni 19.. en is ongehuwd. Hij heeft in 1976 de kunstacademie afgerond.

2.4. Hij heeft in ieder geval vanaf 1997 tot en met 2003 geen winst uit onderneming aangegeven.

3. Het geschil in hoger beroep

3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 2006 als ondernemer kan worden aangemerkt. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en de inspecteur ontkennend.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. De overwegingen omtrent het geschil in hoger beroep

4.1. Ingevolge artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) wordt onder ondernemer verstaan de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming.

4.2. Een onderneming is een duurzame organisatie die erop is gericht met behulp van arbeid en kapitaal deel te nemen aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Hierbij is ook vereist dat er sprake is van een objectieve winstverwachting (vergelijk Hoge Raad 1 december 1954, BNB 1955/22).

4.3. Belanghebbende draagt voor zijn standpunt dat sprake is van een onderneming aan, dat hij bezig is cliënten te verwerven. Hiertoe heeft hij gesteld schetsontwerpen en studies voor schilderijen te hebben gemaakt en exposities in zijn atelier te hebben gehouden. Daarnaast heeft hij gesteld meer gedetailleerde studies te hebben gemaakt voor mogelijke opdrachtgevers. Hij heeft op grond van de WAZ een verplichting tot reïntegratie, zodat hij ook daarvoor werkzaamheden verricht en kosten moeten maken. Belanghebbende heeft gesteld te hebben geïnvesteerd in het atelier en schildersmateriaal om cliënten te kunnen verwerven.

4.4. De Inspecteur stelt dat hem niet bekend is dat belanghebbende na het afronden van zijn studie enige omzet heeft behaald met zijn activiteiten als kunstenaar. In ieder geval heeft belanghebbende vanaf 1997 geen inkomsten uit deze activiteiten genoten. De Inspecteur bestrijdt dat belanghebbende heeft getracht schilderijen uit zijn voorraad te exposeren, te promoten of te verkopen.

4.5. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich mee dat bij gemotiveerde betwisting door de inspecteur - zoals in het onderhavige geval – belanghebbende het bewijs dient te leveren van feiten waaruit moet worden geconcludeerd dat sprake is van een onderneming (Vgl. Hoge Raad 13 augustus 2010, nr. 09/03134, LJN BN3942).

4.6. Belanghebbende heeft niet bestreden dat hij gedurende een zeer lang tijdvak geen omzet heeft gegenereerd en dat hij geen opdrachten in portefeuille heeft om schilderijen te vervaardigen. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in 2006 gereed werk had om te kunnen verkopen. Van activiteiten die binnen afzienbare tijd tot een wijziging in deze reeds jaren voortdurende situatie zal leiden, waardoor belanghebbende met zijn werken in het economische verkeer opbrengsten zal gaan verwerven, is het Hof niet gebleken.

4.7. Gelet op de feiten en hetgeen hiervoor is overwogen is in het onderhavige geval naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs geen winst te verwachten. Er is dan ook geen sprake van een onderneming en belanghebbende is daarom niet als ondernemer aan te merken. Belanghebbendes activiteiten als kunstenaar kunnen ook niet leiden tot de conclusie dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden.

4.8. Gelet op het onder 4.7 vermelde kan reeds omdat er geen sprake is van een onderneming, de WAZ-uitkering niet tot de winst gerekend worden. Het ontvangen van een WAZ-uitkering kan, anders dan belanghebbende mogelijk zou menen, niet als winst uit onderneming aangemerkt worden. Voor de door belanghebbende bepleite aftrek van kosten terzake van de WAZ-uitkering ontbreekt een rechtsgrond.

4.9. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.10. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. De beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en

mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 10 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (J. Huiskes)

Op 11 mei 2011 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.