Gerechtshof Leeuwarden, 17-05-2011, BQ5032, BK 10/00151 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 17-05-2011, BQ5032, BK 10/00151 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 17 mei 2011
- Datum publicatie
- 19 mei 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ5032
- Zaaknummer
- BK 10/00151 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende te kwader trouw is geweest. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00151
uitspraakdatum: 17 mei 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 juni 2010, nummer AWB 08/51, in het geding tussen de Inspecteur
en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 54.973. Daarbij is voorts bij beschikking een vergrijpboete opgelegd ten bedrage van € 2.985. Aan heffingsrente is daarbij bij beschikking een bedrag vastgesteld van € 757.
1.2 De navorderingsaanslag en de beschikkingen zijn, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 juni 2010 gegrond verklaard. Daarbij heeft de Rechtbank de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslag en de beschikkingen vernietigd.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, A, bijgestaan door B, alsmede C namens de Inspecteur.
1.7 De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnotitie dient hier als herhaald en ingelast te worden aangemerkt.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende is geboren op .. augustus 19... Hij is gehuwd. In het jaar 2003 heeft hij winst uit onderneming genoten uit een supermarkt die hij samen met zijn zoon heeft geëxploiteerd.
2.2 Op 20 december 1990 heeft belanghebbende bij Interpolis een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met het polisnummer 0000000000. De kapitaalverzekering is op 20 december 2003 tot uitkering gekomen.
2.3 Op 25 juni 1991 heeft belanghebbende bij Interpolis een volgende kapitaalverzekering met lijfrenteclausule afgesloten met het polisnummer 0000000001. De kapitaal¬verzekering is op 20 december 2003 tot uitkering gekomen.
2.4 Interpolis heeft in de loop van het jaar 2003 belanghebbende een bericht gestuurd, waarin hem is gewezen op de aanstaande expiratie van de verzekeringen en waarin vermeld is, dat met het vrijgekomen kapitaal een lijfrente aangekocht dient te worden.
2.5 Op of rond 8 december 2003 heeft D (hierna: D), specialist verzekeren van de Rabobank, belanghebbende thuis bezocht. Tijdens dat gesprek heeft belanghebbende besloten dat hij over zou gaan tot afkoop van beide verzekeringen. D heeft hem erop gewezen dat de afkoopsommen tot zijn belastbare inkomen uit werk en woning van dat jaar gerekend moesten worden. Belanghebbende heeft daarop gereageerd, dat hij dit niet als een probleem zag, omdat zijn inkomen in dat jaar erg laag was.
2.6 Interpolis is in het bezit van de afkoopverzoeken van beide verzekeringen.
2.7 Aan belanghebbende is een bericht van de beëindiging van beide verzekeringen toegestuurd met als dagtekening 10 december 2003. Daarin is opgemerkt dat de afkoopsommen tot het belastbare inkomen over 2003 gerekend moeten worden en dat Interpolis van deze afkoopsommen opgaaf heeft gedaan bij de Belastingdienst.
2.8 Interpolis heeft de uitbetaling van de afkoopsommen op verzoek van belanghebbende gestort op een bankrekening die tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoort.
2.9 Belanghebbende heeft aan zijn accountmanager van E de stukken voor het concipiëren van de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting verstrekt. Aan de hand van deze stukken heeft de accountant van E de jaarrekening opgesteld.
2.10 In de jaarrekening van de onderneming staat vermeld onder de specificatie van de privé opnamen en stortingen: “uitbetaling koopsompolis”. Dit bedrag is als een storting vanuit het privévermogen van belanghebbende in de administratie verwerkt.
2.11 De belastingafdeling van E heeft vervolgens de aangifte IB/PVV voor het onderhavige jaar opgesteld. Belanghebbende heeft deze aangifte ondertekend, waarbij op de aangifte een dagtekening van 4 mei 2005 staat vermeld en de aangifte op 11 mei 2005 door de Belastingdienst is ontvangen.
2.12 In de aangifte zijn de afkoopsommen niet verwerkt. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2003 overeenkomstig de in de aangifte vermelde gegevens vastgesteld.
2.13 Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur de afkoopsom van de onder 2.2 genoemde verzekering nagevorderd en gelijktijdig een vergrijpboete opgelegd. Voor de afkoopsom van de andere verzekering heeft de Inspecteur een tweede navorderingsaanslag opgelegd eveneens met vergrijpboete.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of de Inspecteur gerechtigd is de onderhavige navorderingsaanslag en boetebeschikking op te leggen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of belanghebbende te kwader trouw is geweest. De Inspecteur beantwoordt die vraag bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank.
3.4 Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 De onderhavige navorderingsaanslag is opgelegd op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Ingevolge die bepaling kan voor zover hier van belang is de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, omdat de afkoopsommen van de verzekering daarin niet zijn begrepen. Tevens is tussen partijen niet in geschil dat sprake is van een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn.
4.3 Volgens de Inspecteur is belanghebbende met betrekking tot het niet verantwoorden van de afkoopsommen te kwader trouw.
4.4 Een belastingplichtige is te kwader trouw indien hij met betrekking tot het bedoelde feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (vergelijk onder meer HR 11 juni 1997, nr. 32 299, LJN AA2160, BNB 1997/384).
4.5 De Inspecteur heeft zijn stelling dat belanghebbende te kwader trouw is, gestoeld op het feit dat belanghebbende zijn accountmanager bij E niet heeft geïnformeerd over de afkoopsommen.
4.6 Belanghebbende betwist dat hij opzettelijk deze informatie niet aan zijn accountmanager zou hebben verstrekt.
4.7 De Inspecteur, op wie de bewijslast rust, is er naar het oordeel van het Hof niet in geslaagd feiten en omstandigheden aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende ten tijde van de vaststelling van de aanslag te kwader trouw is geweest met betrekking tot het niet verantwoorden van de afkoopsommen. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen.
4.8 Belanghebbende heeft in december 2003 besloten tot afkoop van de levensverzekeringen over te gaan in dat jaar, omdat hij in 2003 een erg laag inkomen had. Uit deze keuze volgt dat belanghebbende in ieder geval in december 2003 wist dat de afkoopsommen tot zijn belastbare inkomen gerekend moesten worden. In dat licht geeft de keuze van belanghebbende de afkoopsommen op zijn zakelijke bankrekening te laten storten, geen blijk van een intentie bij belanghebbende de afkoopsommen buiten het zicht van zijn accountant en belastingadviseur of de Inspecteur te willen houden (vergelijk HR 29 februari 2008, nr. 43.274, LJN BC5346, BNB 2008/156). Het is onbekend wanneer belanghebbende de stukken voor het opstellen van de aangifte IB/PVV 2003 aan zijn accountmanager van E heeft gegeven. Dit is in ieder geval ná februari 2004, het tijdstip van uitreiking van de aangifte, en vóór 4 mei 2005, de dagtekening van de aangifte. De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft ontkend stukken ter zake van de afkoop van de levensverzekeringen te hebben ontvangen van belanghebbende, anders dan de afschriften van de zakelijke bankrekening waarop de afkoopsommen zijn vermeld. Het ontbreken van deze stukken is volgens de gemachtigde van belanghebbende de reden, dat de afkoopsommen niet in de aangifte zijn vermeld. Het Hof gaat er daarom met de Inspecteur van uit, dat belanghebbende de stukken ter zake van de afkoop niet aan de accountmanager heeft verstrekt. Het Hof ziet zich dan voor de vraag gesteld of belanghebbende deze stukken opzettelijk heeft achtergehouden. Naar het oordeel van het Hof brengt het enkele feit dat belanghebbende in 2003 zich ervan bewust was dat de afkoopsommen belast waren voor de inkomstenbelasting, niet zonder meer met zich mee dat belanghebbende op het moment van het verstrekken van informatie aan zijn accountmanager nog altijd die bewustheid had. Het tijdsverloop tussen december 2003 en het moment van informatieverstrekking en de aanwezigheid van omstandigheden die belanghebbende herinneren aan het fiscale belang van deze informatie, kunnen daarbij van belang zijn. Nu onbekend is wanneer belanghebbende in de periode februari 2004 tot 4 mei 2005 de informatie heeft verstrekt en de Inspecteur evenmin omstandigheden heeft aangedragen die belanghebbende aan het fiscale belang van de informatie hadden moeten herinneren, hecht het Hof geloof aan de verklaring van belanghebbende, dat hij zich niet meer bewust was van de belastbaarheid van de afkoopsommen ten tijde van de informatieverstrekking. Dat belanghebbende in de periode na het verstrekken van de informatie tot aan de ontvangst van de aanslag zich er wel van bewust is geweest dat hij de afkoopsommen had ontvangen en had moeten verantwoorden jegens de Belastingdienst, heeft de Inspecteur evenmin aannemelijk gemaakt. Het niet verstrekken van de stukken kan belanghebbende als een (grove) onachtzaamheid worden verweten, maar vormt geen kwade trouw als bedoeld in artikel 16 van de AWR. De omstandigheid dat in de jaarrekening van de onderneming een “uitbetaling koopsompolis” is vermeld, terwijl deze uitbetaling niet in de aangifte is verwerkt, leidt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, evenmin tot het oordeel dat (de gemachtigde van) belanghebbende te kwader trouw is geweest in het niet vermelden van de afkoopsom in de aangifte.
4.9 Dit betekent dat een wettelijke grondslag voor het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag, de heffingsrentebeschikking en de boetebeschikking ontbreekt.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en
– bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 448.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. S. Strik, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.
De beslissing is op 17 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(N. ten Broek) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 mei 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.