Home

Gerechtshof Leeuwarden, 24-05-2011, BQ6082, BK 10/00198 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 24-05-2011, BQ6082, BK 10/00198 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
24 mei 2011
Datum publicatie
26 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6082
Zaaknummer
BK 10/00198 Omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is nog in geschil of de Inspecteur terecht voor het bedrag van € 13.800 aftrek van voorbelasting heeft geweigerd en terzake daarvan een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de boerderij gelegen aan de a-weg 1 te Z (Gr.) zodanig ingrijpend is verbouwd dat er een nieuwe onroerende zaak is opgeleverd als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

nummer 10/00198

uitspraakdatum: 24 mei 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

Y-1, voorheen de maatschap Y-1 en Y-2 te Z (Gr), (hierna: belanghebbende),

tegen de uitspraak van Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 22 juli 2010, nummer AWB 08/2792, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Inspecteur heeft aan de maatschap Y-1 en Y-2, (hierna: de maatschap) een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2001, ten bedrage van € 37.218. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 5.406. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd van € 2.517.

1.2 De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de door belanghebbende ingediende bezwaren afgewezen.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 juli 2010 gegrond verklaard voor zover deze ziet op de boete en de uitspraak voor het overige in stand gelaten. Tevens heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en is de Inspecteur daarbij gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.

1.4 Belanghebbende heeft de door het overlijden van Y-2 ontbonden maatschap als eenmanszaak voortgezet en heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A en mr. B als gemachtigden van belanghebbende en mr. C namens de Inspecteur.

1.7 Partijen hebben voorafgaand aan de zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota’s worden door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 2.1 tot en met 2.7 wordt vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Daarover bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven, waarbij eiseres dient te worden gelezen als belanghebbende en verweerder als de Inspecteur:

“2.1. Eiseres is een niet-rechtspersoonlijkheid bezittend samenwerkingsverband in de vorm van een maatschap van twee natuurlijke personen, te weten Y-1 en Y-2 (een echtpaar). Eiseres exploiteerde in het onderhavige tijdvak een veehouderij en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet OB). Sinds 4 oktober 2000 is eiseres op haar verzoek ontheven van de zogeheten landbouwregeling als bedoeld in artikel 27 van de Wet OB en wordt zij in de heffing van omzetbelasting betrokken.

2.2. Op 7 september 2000 is Y-1 door levering volgende op een koopovereenkomst eigenaar geworden van een Groningse boerderij met schuren en ligboxenstal, gelegen aan de a-weg 1 te Z. Het totaalbedrag van de aankoop is € 2.475.564 (fl. 5.455.427,68). Van dit bedrag heeft eiseres € 127.000 aan de boerderij toegerekend.

2.3. In de periode september 2000 tot medio 2002 heeft eiseres de boerderij laten verbouwen onder leiding van een architect. De verbouwing is uitgevoerd door de firma “D”. Deze firma heeft daarvoor facturen met vermelding van btw uitgereikt. De ter zake gefactureerde btw beloopt in het onderhavige tijdvak € 13.800. De totale ter zake van de verbouwing van de boerderij in rekening gebracht btw bedraagt € 71.811.

2.4. In verband met de verbouwing van de boerderij zijn de volgende werkzaamheden uitgevoerd:

- Een deel van (de) schuur alsmede de voormalige stallen zijn weggebroken en omgebouwd tot verkeersruimte en verblijfsruimten van de woning waardoor het aandeel van de woning is toegenomen van circa 30% naar circa 50%;

- De binnenmuren tussen de stallen en de schuur zijn gesloopt en een deel van de buitenmuren is afgebroken. De muren zijn deels weer teruggeplaatst op de oude fundering en deels naar binnen geplaatst teneinde - op de plaats van de oude ‘koeienraampjes’- vensters van enige omvang te kunnen realiseren. Als gevolg hiervan zijn nissen in de muur van de boerderij ontstaan;

- De zolders boven de stallen en schuur zijn gesloopt en voorzien van een nieuwe vloer die, in vergelijking tot de oude zoldervloer, minder dragend vermogen heeft en daardoor niet langer geschikt is voor de berging van stro en veevoer;

- De zogeheten gruppen in de schuur zijn dichtgegooid met beton en de oude bedrijfsinstallaties zijn verwijderd (de oude schuurdeuren zijn behouden);

- Het dak is gerepareerd;

- Alle sanitaire voorzieningen alsmede de keuken zijn vernieuwd.

2.5. Tot de gedingstukken behoort een bouwtekening van de boerderij (na verbouwing). De daarop aangegeven “verblijfsruimte 3” is een kantoor dat door eiseres wordt gebruikt in het kader van haar onderneming.

2.6. De maten van eiseres hebben de boerderij na de verbouwing medio 2002 betrokken. Eiseres heeft de aan haar in rekening gebrachte btw met betrekking tot de verbouwing van de boerderij volledig in aftrek gebracht in haar btw-aangiften.

2.7. Naar aanleiding van een in op 23 mei 2005 ingesteld boekenonderzoek heeft verweerder op 29 januari 2008 een controlerapport uitgebracht. Daarin wordt voorgesteld om de door eiseres in aftrek gebrachte btw ter zake van de verbouwing van de boerderij, na te heffen. In het onderhavige tijdvak bedroeg deze aftrek € 13.800. De in geding zijnde naheffingsaanslag, voor zover thans in geschil, strekt ertoe deze aftrek ongedaan te maken. Verweerder heeft in de beroepsfase de boete ambtshalve vernietigd.”

2.2 Bij de verbouwing zijn de stallen verwijderd. In de ruimte waar vroeger de stallen gevestigd waren, zijn thans de verblijfsruimten van de woning gevestigd. Wat thans de inpandige schuur van de woning is, was voorheen het gedeelte waar het jongvee werd gehouden. Ten behoeve van het jongvee waren de in overweging 2.4 van de Rechtbank genoemde gruppen in de vloer gemaakt, die thans zijn dichtgemaakt. De schuur is verkleind ten opzichte van de oude maat, en maakt nog ongeveer 37% uit van de oppervlakte. Een deel van de buitenmuren is veranderd; de muur waar voorheen zich de stallen bevonden is naar binnen verplaatst teneinde hoogte te creëren in verband met het schuine dak. Het golfplatendak is in verband daarmee ook ingekort, en vervangen door dakpannen. Daarbij zijn in dit nieuwe gedeelte kozijnen en ramen aangebracht.

3. Geschil en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is nog in geschil of de Inspecteur terecht voor het bedrag van € 13.800 aftrek van voorbelasting heeft geweigerd en terzake daarvan een naheffingsaanslag heeft opgelegd. In het bijzonder is in geschil of de boerderij gelegen aan de a-weg 1 te Z (Gr.) zodanig ingrijpend is verbouwd dat er een nieuwe onroerende zaak is opgeleverd als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter c, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Belanghebbende stelt in hoger beroep – onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 19 november 2010, 08/01021, LJN BM6681, BNB 2011/42 – dat door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Voorts stelt belanghebbende dat ook de bestemming van de boerderij is gewijzigd: van een boerderij tevens melkveehouderij naar een woonboerderij. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag met € 13.800.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1. genoemde vraag ontkennend en stelt dat het uiterlijk van de boerderij slechts beperkt is gewijzigd en er derhalve geen sprake kan zijn van vervaardiging als uitgelegd door de Hoge Raad in het onder 3.2 genoemde arrest. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Tussen partijen is niet in geschil dat voor de toepassing van artikel 3, lid 1, letter c van de Wet van hetzelfde vervaardigingsbegrip kan worden uitgegaan als in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet. Het Hof zal partijen hierin volgen, nu niet is gebleken dat partijen uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting.

4.2 De Hoge Raad heeft in het onder 3.2 genoemde arrest geoordeeld dat blijkens het arrest van het Hof van Justitie van 14 mei 1985, Van Dijk’s Boekhuis, nr. 139/84, BNB 1985/335, van vervaardiging in de zin van artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet sprake is indien een goed wordt voortgebracht dat tevoren niet bestond. Met betrekking tot onroerende zaken betekent dit, aldus de Hoge Raad, uitgaande van het spraakgebruik – zoals het Hof van Justitie in bedoeld arrest als maatstaf voorhoudt – dat slechts sprake is van vervaardiging van een goed, indien door de werkzaamheden aan de onroerende zaak in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Partijen zijn beiden van mening dat in de onderhavige zaak eerst zal moeten worden beoordeeld of de verbouwing van de boerderij in wezen tot nieuwbouw heeft geleid zoals vereist in het arrest van de Hoge Raad. Nu partijen daarin niet van een onjuiste rechtsopvatting uitgaan, zal het Hof hen daarin volgen.

4.3 De Rechtbank heeft hieromtrent als volgt geoordeeld: “(…) dat het uiterlijk alsmede het silhouet van de boerderij slechts in geringe mate is gewijzigd. Zo is de plaats van de buitenmuren en raam-/deurpartijen – afgezien van de gerealiseerde raamnissen – vrijwel niet gewijzigd, zijn de oppervlakte en de nokhoogte gelijk gebleven evenals de hoek van de daken en is het oude gebint overal goed zichtbaar gebleven. De indeling van de voormalige woning is ongewijzigd gebleven met uitzondering van de uitbreiding van de woning ten koste van de stal en een deel van de schuur.”

4.4 Belanghebbende heeft gesteld dat de Rechtbank in dit oordeel voorbij gaat aan het feit dat de buitenmuren verdergaand zijn gewijzigd dan enkel het aanbrengen van raamnissen en dat de rechtbank in dit oordeel niet heeft meegewogen dat in de voormalige stallen thans woonruimten zijn gecreëerd en dat op de plaats waar thans de schuur is, voorheen jongvee was gestald. Het Hof volgt de belanghebbende weliswaar in deze aanvulling op de feiten, die als niet weersproken door de Inspecteur zijn weergegeven onder 2.2, doch dit kan niet tot een ander oordeel leiden. Het Hof acht de verbouwing onvoldoende ingrijpend om te oordelen dat er in wezen nieuwbouw heeft plaatsgevonden. Dat een deel van de muren is vernieuwd en ramen en kozijn zijn geplaatst, het interieur is vernieuwd en de stallen voor koeien en jongvee zijn verdwenen doet aan dit oordeel niet af.

4.5 Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde functiewijziging heeft de Rechtbank geoordeeld dat daarvan geen sprake was nu de gemengde functie van woon- werkpand door de verbouwing niet teniet is gegaan. Weliswaar zijn de stallen verwijderd, maar gelet op de historie van het pand, de omvang alsmede de uiterlijke verschijningsvorm van de schuur, waaronder begrepen de behouden schuurdeuren, heeft de schuur door de verbouwing zijn bedrijfsmatige functie niet verloren. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat daaraan niet afdoet het feit dat belanghebbende, anders dan haar voorganger, de schuur om haar moverende redenen niet gebruikt in het kader van haar onderneming. Een dergelijke subjectieve bestemmingswijziging door belanghebbende leidt – aldus de Rechtbank – niet tot een objectieve bestemmingswijziging van de onroerende zaak. Het Hof sluit zich bij dit oordeel van de Rechtbank aan en maakt het tot de zijne en voegt daar - ten overvloede - aan toe dat uit het onder 3.2 genoemde arrest van de Hoge Raad volgt dat een bestemmings- c.q. functiewijziging thans geen rol kan spelen nu in 4.3 reeds is geoordeeld dat de gerealiseerde verbouwing niet inhoudt dat er in wezen sprake is van nieuwbouw.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten beroep en hoger beroep

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Lamens en mr. F.J.W. Drion, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 24 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (E. Polak)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 25 mei 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.