Home

Gerechtshof Leeuwarden, 24-05-2011, BQ6089, BK 10/00243 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 24-05-2011, BQ6089, BK 10/00243 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
24 mei 2011
Datum publicatie
26 mei 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6089
Zaaknummer
BK 10/00243 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een beschikking heffingsrente is opgelegd bij de nadere voorlopige aanslag. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

Nummer: 10/00243

uitspraakdatum: 24 mei 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z, (hierna: de belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 20 oktober 2010, nummer AWB 09/953, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen, (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is gelijktijdig met de nadere voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 bij beschikking heffingsrente berekend ten bedrage van € 385.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking heffingsrente verminderd tot een bedrag van € 132, berekend over de periode van 1 juli 2008 tot en met 11 september 2008.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 20 oktober 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011 te Leeuwarden. Belanghebbende is daar niet verschenen. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekende brief met ontvangstbevestiging van 3 maart 2011 uitgenodigd voor de mondelinge behandeling met vermelding van de dag, plaats en uur. Deze ontvangstbevestiging is getekend retour gekomen. Namens de Inspecteur is verschenen A.

2. De vaststaande feiten

2.1 Aan belanghebbende is in januari 2008 een voorlopige aanslag voor het jaar 2008 opgelegd. Bij brief van 11 juni 2008 verzoekt belanghebbende om een verhoging van de voorlopige aanslag. In deze brief is het volgende vermeld:

“(…) Omdat uw schatting van begin 2008 nog niet op de realiteit van mijn aangifte van 2007 gebaseerd kan zijn, verwacht ik over dit belastingjaar een nog hogere naheffing in juni 2009.

Aangezien ik het door u gerekende rentepercentage niet terug kan verdienen door het geld op de bank te zetten, verzoek ik u de lopende voorlopige aanslag te verhogen zodat ik geen naheffing krijg. Te uwer informatie voeg ik een ingevuld formulier (model 2006) bij waarop mijn verwachtingen voor 2008 vermeld staan.”

2.2 Bij brief van 30 december 2008 herhaalt belanghebbende zijn verzoek, waarna de Inspecteur met dagtekening 23 januari 2009 aan belanghebbende de onder 1.1 genoemde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 oplegt.

2.3 Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de beschikking heffingsrente beperkt tot de periode van 1 juli 2008 tot en met 11 september 2008.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of aan belanghebbende terecht een beschikking heffingsrente is opgelegd bij de nadere voorlopige aanslag. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de beschikking heffingsrente.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 genoemde vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Ingevolge artikel 30f, eerste en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), zoals die bepaling luidde in 2008, wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting heffingsrente berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na het midden van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven en eindigt op de dag van de dagtekening van het aanslagbiljet. Artikel 30h van de AWR bepaalt dat de heffingsrente in rekening wordt gebracht over het positieve bedrag van de belastingaanslag. In het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 7 maart 2008, nr. CPP2007/3267M, is onder meer het volgende beleid gepubliceerd:

“(…) 2.3.1 Vaststellen (nadere) voorlopige aanslag

Een belastingplichtige die na afloop van het tijdvak een bedrag aan belasting moet betalen, kan de in rekening te brengen heffingsrente beperken door de Belastingdienst te verzoeken een (nadere) voorlopige aanslag vast te stellen voor het bedrag dat hij verschuldigd zal worden. De Belastingdienst zal steeds zo snel mogelijk, maar in elk geval binnen drie maanden na binnenkomst van een duidelijk en volledig verzoek om de vaststelling van een (nadere) voorlopige aanslag, deze (nadere) voorlopige aanslag vaststellen. Indien de Belastingdienst vervolgens niet binnen drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag vaststelt, zal de heffingsrente berekend over de periode van de aan de Belastingdienst te wijten vertraging op verzoek van de belastingplichtige worden verminderd. Beperking van de in rekening te brengen heffingsrente, buiten de hiervoor genoemde toezegging, kan alleen aan de orde komen als de inspecteur zo weinig voortvarend te werk is gegaan dat hij, door het aan belanghebbende in rekening brengen van heffingsrente, enig beginsel van behoorlijk bestuur schendt.

(…)”

4.2 De Hoge Raad heeft in het arrest van 24 december 2010, nr. 09/05111, LJN BM7365, BNB 2011/82 geoordeeld dat geen beleid bestaat op grond waarvan de Inspecteur onder omstandigheden ter voorkoming van het oplopen van heffingsrente een (voorlopige) aanslag moet opleggen op een eerder tijdstip dan drie maanden nadat de belastingplichtige aangifte heeft gedaan of om het opleggen van een (voorlopige) aanslag heeft verzocht, en dat onderdeel 2.3.1 van het onder 4.1 genoemde Besluit ook niet als zodanig beleid kan worden opgevat. Dat onderdeel verwijst wel naar de mogelijkheid van beperking van heffingsrente indien de Inspecteur zo weinig voortvarend te werk is gegaan dat hij door heffingsrente in rekening te brengen in strijd zou handelen met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Direct daaraan voorafgaand is in het Besluit echter een passage opgenomen over beperking van heffingsrente indien niet binnen een termijn van drie maanden een (nadere) voorlopige aanslag wordt vastgesteld. In deze context moet aangenomen worden, aldus de Hoge Raad, dat de Staatssecretaris bij het opstellen van het Besluit ervan is uitgegaan dat in gevallen waarin de Inspecteur binnen de bedoelde termijn van drie maanden een voorlopige aanslag oplegt, die Inspecteur niet kan worden verweten dat hij te weinig voortvarend te werk is gegaan. De verwijzing in het Besluit naar beginselen van behoorlijk bestuur heeft daarom kennelijk niet het oog op deze gevallen.

4.3 Het Hof is met de Rechtbank van oordeel, dat de Inspecteur terecht en berekend naar het juiste bedrag heffingsrente in rekening heeft gebracht over de periode van 1 juli 2008 tot en met 11 september 2008 en dat een verdere beperking geen steun vindt in het recht.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. J. Huiskes, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 24 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

H. de Jong E. Polak

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 mei 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.