Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2011, BQ6714, BK 10/00239 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2011, BQ6714, BK 10/00239 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 mei 2011
- Datum publicatie
- 1 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6714
- Zaaknummer
- BK 10/00239 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Rechtbank terecht de Inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze vraag beantwoordt de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00239
uitspraakdatum: 30 mei 2011
Uitspraak van de meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 22 oktober 2010, nummer AWB 09/2885,
in het geding tussen de Inspecteur en
X te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een voorlopige aanslag in de inkomsten/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.962. In de berekening van de voorlopige aanslag is rekening gehouden met de algemene heffingskorting en de Wajongkorting.
1.2 Op het bezwaarschrift van A als de gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde) heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de voorlopige aanslag gehandhaafd. Het verzoek om een kostenvergoeding heeft de Inspecteur afgewezen.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 oktober 2010 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar wat betreft de afwijzing van de te vergoeden proceskosten vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in bezwaar en beroep en de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord B namens de Inspecteur. Met kennisgeving van afwezigheid is van de zijde van belanghebbende niemand verschenen.
1.7 De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De vaststaande feiten
Het Hof vindt aanleiding de feiten zelfstandig vast te stellen.
2.1 Belanghebbende is geboren op .. maart 19... In het jaar 2008 voldoet zij aan de voorwaarden die gelden voor de alleenstaande-ouderkorting, in verband waarmee zij in het jaar 2008 in twaalf maandelijkse termijnen een voorlopige teruggaaf heeft ontvangen.
2.2 Belanghebbende dient op 1 april 2009 haar aangifte IB/PVV over het jaar 2008 in. Zij doet aangifte van haar Wajonguitkering ten bedrage van € 16.962 en de daarover ingehouden loonheffing van € 3.042. Daarnaast verzoekt zij om de jonggehandicaptenkorting. Zij verzoekt in haar aangifte niet om de alleenstaande-ouderkorting.
2.3 Met dagtekening 26 juni 2009 wordt aan belanghebbende de onderhavige voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd. Deze voorlopige aanslag is geheel overeenkomstig belanghebbendes aangifte.
2.4 In de bezwaarfase erkent de Inspecteur alsnog dat belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting. In zijn uitspraak op bezwaar wijst hij haar verzoek om een proceskostenvergoeding af.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Rechtbank terecht de Inspecteur heeft veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in de bezwaar- en beroepsfase. Het geschil spitst zich toe op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten van bezwaar als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze vraag beantwoordt de Inspecteur ontkennend en belanghebbende bevestigend.
3.2 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat slechts bij een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid belanghebbende aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten van bezwaar. De Inspecteur stelt dat van verwijtbaar handelen van zijn zijde geen sprake is. Hij stelt daartoe dat de voorlopige aanslag conform belanghebbendes aangifte is opgelegd en dat hij bij het opleggen daarvan geen andere informatie hoeft te raadplegen dan de aangifte. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Inspecteur heeft verzuimd met de normale zorgvuldigheid kennis te nemen van haar aangifte met als gevolg dat de voorlopige aanslag op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 7:15, lid 2, van de Awb luidt, voor zover hier van belang:
“De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.”
4.2 In het onderhavige geval is tussen partijen niet in geschil dat de voorlopige aanslag is herroepen in die zin dat de Inspecteur heeft erkend dat belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting, zodat de vraag moet worden beantwoord of de herroeping van de voorlopige aanslag door de Inspecteur is gedaan wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid.
4.3 Artikel 3:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
4.4 Artikel 13, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:
”Ingeval de grootte van de belastingschuld eerst kan worden vastgesteld na afloop van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven, kan de inspecteur volgens bij ministeriële regeling te stellen regels aan de belastingplichtige een voorlopige aanslag opleggen tot ten hoogste het bedrag waarop de aanslag, met toepassing van de in artikel 15 voorgeschreven verrekening van de voorlopige aanslagen en de in de belastingwet aangewezen voorheffingen, vermoedelijk zal worden vastgesteld.”
4.5 Artikel 23, lid 1, van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. De inspecteur legt een voorlopige aanslag op, indien het bedrag waarop de aanslag vermoedelijk zal worden vastgesteld, na verrekening van voorheffingen en reeds opgelegde voorlopige aanslagen, zulks naar zijn mening rechtvaardigt.”
4.6 Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 18 juni 2010, nr. 09/00370, LJN BM7705, BNB 2010/301 vormt de aangifte een belangrijk hulpmiddel bij de aanslagregeling, waaraan de Inspecteur niet gebonden is. In verband hiermee behoort de Inspecteur met een normale zorgvuldigheid van de aangifte kennis te nemen en de daarin voorkomende gegevens te vergelijken met informatie die hij tot zijn beschikking heeft. Deze onderzoeksplicht van de inspecteur vloeit volgens de Hoge Raad voort uit de eis van een zorgvuldige voorbereiding van besluiten die is neergelegd in artikel 3:2 van de Awb.
4.7 Vast staat dat belanghebbende in haar aangifte IB/PVV 2008, in afwijking van de aan haar opgelegde voorlopige teruggaaf, niet heeft verzocht om de alleenstaande-ouderkorting. De onderhavige voorlopige aanslag heeft de Inspecteur geheel conform de ingediende aangifte opgelegd.
4.8 Naar het oordeel van het Hof kan in casu niet worden gezegd dat de Inspecteur bij het volgen van belanghebbendes aangifte geen zorgvuldigheid heeft betracht door de aangifte als uitgangspunt te nemen voor het opleggen van de voorlopige aanslag en daardoor op het punt van de alleenstaande-ouderkorting af te wijken van de voorlopige teruggaaf. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat - naar de Inspecteur onbetwist heeft gesteld - een belastingplichtige bij het indienen van zijn/haar aangifte achteraf kan constateren dat hij/zij (toch) niet voldoet aan de voorwaarden van de heffingskorting en daarom het verzoek om die heffingskorting in de aangifte achterwege laat. Niet gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur reeds ten tijde van het opleggen van de voorlopige aanslag over nadere gegevens van belanghebbende beschikte waaruit een recht op de alleenstaande ouderkorting voor het jaar 2008 zou blijken. Juist in de omstandigheid dat een voorlopige aanslag overeenkomstig de aangifte wordt opgelegd past het niet bij het voorlopige en ‘snelle’ karakter van een voorlopige aanslag om voorafgaand aan het opleggen daarvan een belastingplichtige te bevragen of zijn aangifte op bepaalde - in afwijking van de bij de Inspecteur bekende informatie - punten wel juist is ingediend. Redelijkerwijs kan niet worden geoordeeld dat de onderzoeksplicht van de Inspecteur bij het opleggen van een voorlopige aanslag nadat de aangifte is ingediend, zover strekt.
4.9 Het Hof concludeert dat, nu de voorlopige aanslag overeenkomstig de betreffende aangifte is vastgesteld, van een aan te Inspecteur te wijten onrechtmatigheid geen sprake is. De Rechtbank heeft de Inspecteur derhalve ten onrechte veroordeeld in de proceskosten.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. Beslissing
Het Hof
verklaart het hoger beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank; en
verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Huiskes en dr. C.L. van Lindonk, in tegenwoordigheid van mr.K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 30 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
mr. K. de Jong-Braaksma mr. E. Polak
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 mei 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.