Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2011, BQ6718, BK 10/00274 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 30-05-2011, BQ6718, BK 10/00274 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 30 mei 2011
- Datum publicatie
- 1 juni 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ6718
- Zaaknummer
- BK 10/00274 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onder 2.7 genoemde correctie heeft aangebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat er geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden omdat belanghebbende geen voorkennis heeft gehad omtrent de verkoopopbrengst van de landerijen. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij ondernemer is en recht heeft op, zo begrijpt het Hof, de herinvesteringsreserve. Meer subsidiair doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat zij niet kon voorzien dat de fiscale behandeling van het met de verkoop van (een deel van) de landerijen behaalde voordeel in de Wet IB 2001 zou worden gewijzigd ten opzichte van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende betwist de hoogte van de door de Inspecteur als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkte correctie niet.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00274
uitspraakdatum: 30 mei 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 oktober 2010, nummer AWB 09/1763, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.323 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.157. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag vastgesteld van € 110.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar partner A, alsmede B namens de Inspecteur. De zaak is tegelijk behandeld met het door belanghebbende ingestelde hoger beroep betreffende de aanslag IB/PVV over het jaar 2004.
2. De vaststaande feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten, anders dan de Rechtbank, als volgt vast te stellen.
2.1 Belanghebbende heeft op 26 januari 1999, tezamen met haar partner en C, landerijen gekocht gelegen aan en nabij de a-weg, b-weg en de c-weg te L, gemeente Scheemda. De landerijen bedragen gezamenlijk 23.32.41 hectare. De landerijen zijn vervolgens op 2 juli 1999 geleverd. Eenderde gedeelte van de landerijen komt toe aan belanghebbende.
2.2 Niet in geschil is dat belanghebbende deze grond tot haar vermogen van box 3 heeft gerekend. Belanghebbende heeft haar onverdeeld deel van de landerijen ter beschikking gesteld aan haar partner, A, die een onderneming voert als bedoeld in de Wet IB 2001.
2.3 Namens belanghebbende en de beide andere kopers van het perceel is op 15 september 1999 een brief geschreven aan de Inspecteur waarin is verzocht te bevestigen dat de verruimde vervangingsreserve geldt indien het perceel aan een projectontwikkelaar of aan de gemeente Scheemda wordt verkocht. In deze brief is het volgende gesteld:
“(…) Deze landerijen worden bij ieder voor één derde gedeelte geexploiteerd in de eigen landbouwondernemingen (…).”
2.4 In antwoord daarop heeft de Inspecteur in zijn brief van 22 september 1999 goedgekeurd dat bij alle drie de kopers de verruimde vervangingsreserve wordt toegepast.
2.5 Tussen partijen is, desgevraagd, niet in geschil dat de waarde van de onder 2.1 bedoelde landerijen op 1 januari 2001 € 687.944 bedraagt. Dit betekent een waarde per hectare van € 29.495. Op 1 april 2003 is door de gezamenlijke kopers 00.16.35 hectare van de landerijen verkocht aan niet-agrarische ondernemers. Belanghebbendes aandeel in de verkoop is eenderde daarvan, derhalve 00.05.45 hectare land. Niet in geschil is dat de waarde hiervan per 1 januari 2001 ongeveer € 1.610 bedroeg (00.05.45 à € 29.495 per hectare). De opbrengst hiervan bij de verkoop in 2003 bedroeg € 14.475, waarvan eenderde deel is toe te rekenen aan belanghebbende, namelijk € 4.825. Het verschil tussen de waarde bij verkoop en de beginwaarde is derhalve, onbetwist, € 3.215. Vervolgens is op 2 februari 2004 07.58.50 hectare van de landerijen verkocht aan de gemeente Scheemda voor een bedrag van € 550.671.
2.6 Belanghebbende heeft in haar aangifte IB/PVV voor 2003 een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen aangegeven van € 3.524. Zij heeft geen belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven.
2.7 Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor 2003 heeft de Inspecteur de aangifte gecorrigeerd met, onder meer, een bedrag van € 3.215 als resultaat uit overige werkzaamheden.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onder 2.7 genoemde correctie heeft aangebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en stelt dat er geen sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden omdat belanghebbende geen voorkennis heeft gehad omtrent de verkoopopbrengst van de landerijen. Subsidiair stelt belanghebbende dat zij ondernemer is en recht heeft op, zo begrijpt het Hof, de herinvesteringsreserve. Meer subsidiair doet belanghebbende een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat zij niet kon voorzien dat de fiscale behandeling van het met de verkoop van (een deel van) de landerijen behaalde voordeel in de Wet IB 2001 zou worden gewijzigd ten opzichte van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Belanghebbende betwist de hoogte van de door de Inspecteur als resultaat uit overige werkzaamheden aangemerkte correctie niet.
3.2 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, zo begrijpt het Hof, vermindering van de aanslag in de zin dat de correctie in verband met resultaat uit overige werkzaamheden van € 3.215 vervalt.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 vermelde vraag bevestigend en stelt dat er sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. De Inspecteur stelt zich in hoger beroep primair op het standpunt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.91, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001. In hoger beroep stelt de Inspecteur zich subsidiair op het standpunt dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3.91, lid 1, letter c, van de Wet IB 2001. De Inspecteur betwist dat belanghebbende ondernemer is voor de toepassing van de Wet IB 2001 en betwist dat belanghebbende een gerechtvaardigd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.1, tweede lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 is het resultaat uit overige werkzaamheden belastbaar als inkomen uit werk en woning. Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogensbestanddelen door deze ter beschikking te stellen aan een verbonden persoon voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon aangewend worden voor het behalen van belastbare winst uit onderneming.
4.2 Nu tussen partijen niet in geschil is dat belanghebbende de betreffende landerijen tot het vermogen van box 3 heeft gerekend en dat A een met belanghebbende verbonden persoon is die het aandeel van belanghebbende in de landerijen in zijn agrarische onderneming gebruikt voor het behalen van belastbare winst uit onderneming, kwalificeert het ter beschikking stellen van de grond als een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, aanhef en letter a van de Wet IB 2001. Dit betekent dat het onder 2.7 vermelde voordeel dient te worden toegerekend aan het belastbare inkomen uit werk en woning.
4.3 Gezien de wetsystematiek komt het Hof, nu is geoordeeld dat belanghebbende haar vermogensbestanddelen rendabel heeft gemaakt door deze ter beschikking te stellen aan haar partner als bedoeld in artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder letter a van de Wet IB 2001, aan een oordeel omtrent artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder c ,van de Wet IB 2001 niet meer toe. De vraag of, zoals de Inspecteur heeft gesteld, sprake is van het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal, actief vermogensbeheer te buiten gaat omdat belanghebbende voorkennis zou hebben aangewend, is derhalve niet meer relevant.
4.4 Voorts heeft belanghebbende - eerst ter zitting bij het Hof - verdedigd dat zij een onderneming drijft. Bij betwisting van dit ondernemerschap door de Inspecteur, ligt het op de weg van belanghebbende om daartoe feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft bezijden de stelling ter zitting zich ondernemer te voelen en een boekhouding te voeren, niets aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende onvoldoende feiten heeft gesteld die de conclusie rechtvaardigen dat zij een onderneming drijft als bedoeld in de Wet IB 2001. Evenmin wijst niets uit de stukken van het geding op een (in dit verband relevant) ondernemerschap van belanghebbende. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat belanghebbende de grond steeds tot het vermogen van box 3 heeft gerekend.
4.5 Gezien het in 4.3 gegeven oordeel, komt aan belanghebbende geen mogelijkheid tot reservering van de winst (herinvesteringsreserve) toe. Artikel 3.54 Wet IB 2001 verleent deze faciliteit alleen aan ondernemers met betrekking tot bepaalde bedrijfsmiddelen. De onder 2.3 genoemde brief van de belastingdienst uit 1999 maakt dit oordeel niet anders. Deze goedkeuringsbrief is gegeven naar aanleiding van een onjuiste voorstelling van zaken; de adviseur had immers aangegeven dat om de verruimde vervangingsreserve werd verzocht in het kader van ondernemerschap van belanghebbende. Het is vaste jurisprudentie dat door een belanghebbende aan het afgeven door de Inspecteur van een standpuntbepaling geen in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend indien deze standpuntbepaling is gebaseerd op een onjuiste voorstelling van zaken.
4.6 Belanghebbendes beroep op het bij haar gewekte vertrouwen dat de regeling onder de Wet op de inkomstenbelasting1964 ook onder de Wet IB 2001 zou gelden en dat haar onwetendheid met de invoering van de terbeschikkingsstellingsregeling van artikel 3.91, lid 1 aanhef en onder letter a, van de Wet IB 2001 aan het opleggen van de aanslag in de weg zou staan kan evenmin worden gehonoreerd. Deze stelling vindt geen steun in het recht.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. C.L. van Lindonk, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong – Braaksma als griffier.
De beslissing is op 30 mei 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 31 mei 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.