Home

Gerechtshof Leeuwarden, 15-06-2011, BQ8118, BK 10/00152 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 15-06-2011, BQ8118, BK 10/00152 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
15 juni 2011
Datum publicatie
16 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BQ8118
Formele relaties
Zaaknummer
BK 10/00152 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de commanditaire deelname van belanghebbende in D voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) behoort tot het inkomen uit werk en woning (standpunt belanghebbende), dan wel deel uitmaakt van het inkomen uit sparen en beleggen (standpunt Inspecteur).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00152

uitspraakdatum: 15 juni 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 28 mei 2010, nummer AWB 08/214,

in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 145.063 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.532. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 691.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 144.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.532. De heffingsrente heeft hij verminderd tot € 660.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 28 mei 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A FB, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. C.

1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is commanditair vennoot van Vastgoedfonds D (hierna: D) sinds de oprichting op 9 augustus 2000. Belanghebbendes aandeel in het commanditaire kapitaal en het resultaat van D bedraagt 19 percent.

2.2 De activiteiten van D bestaan uit het exploiteren van onroerende zaken. D houdt zich onder andere bezig met het beheren van het leegstandsrisico, alsmede met het onderhoud en (in voorkomende gevallen) de verkoop van de onroerende zaken die zij in eigendom heeft. Een aantal van voormelde activiteiten worden uitbesteed aan een vastgoedbeheerder, E, waaraan D in het jaar 2003 een bedrag € 7.913 heeft betaald voor vastgoedmanagement.

2.3 In het jaar 2000 heeft belanghebbende de opbrengsten uit de hiervoor onder 2.1 genoemde commanditaire deelname (onder vigeur van de Wet op de inkomstenbelasting 1964) aangegeven als inkomsten uit vermogen.

2.4 Op 2 maart 2000 is de Stichting F opgericht (hierna: de Stichting). Sinds de oprichting van D is de stichting beherend vennoot van D. De Stichting heeft geen kapitaal ingebracht in D en is gerechtigd tot één percent van de winst.

2.5 Het bestuur van de Stichting heeft onvoldoende gefunctioneerd, hetgeen ertoe heeft geleid dat belanghebbende zich actiever met de dagelijkse gang van zaken van D is gaan bezighouden. Per 25 september 2001 is het tot dan toe zittende bestuur afgetreden en is belanghebbende benoemd tot voorzitter van het bestuur van de Stichting. Volgens artikel 5 van de statuten van de Stichting dienen er minimaal twee bestuurders te zijn. De vacature voor een tweede bestuurder is onvervuld gebleven.

2.6 Op het moment van aanstellen van belanghebbende als bestuurder van de Stichting had D nog één pand in eigendom, een bedrijfsverzamelgebouw in L, met vijf huurders.

2.7 Als bijlage bij zijn brief van 20 oktober 2004 aan zijn gemachtigde heeft belanghebbende de volgende opsomming van zijn belangrijkste taken en verantwoordelijkheden gegeven:

“(…)

1. overleg en coördinatie met participanten: voorzitter van de jaarlijkse participanten vergadering, verzorgen van geregelde, schriftelijke rapportages

2. verzorgen en beheren van inschrijvingen van de CV en de aan haar gelieerde stichting in de registers van Kamers van Koophandel

3. verzorgen en beheren van de administratie, doen van betalingen en regelen van alle bankzaken, beheren van de dossiers

4. overleg en coördinatie met E (dagelijkse gang van zaken m.b.t. huurders, incl. groot onderhoud, verbouwing / aanpassing pand i.v.m. vergunningen en veiligheid)

5. strategie bepaling over leegstand; aanstellen van speciale beheerders voor deze taak; overleg en coördinatie met deze beheerders, (…) (zoeken van huurders en kopers voor resp. van het pand)

6. overleg en coördinatie met (…) accountants (controle van de boekhouding en het opstellen en het in concept goedkeuren van de jaarstukken)

7. overleg en coördinatie met (…) bank (betaling van rente en aflossingen, onderzoek naar alternatieven)

8. overleg en coördinatie met (…) advocaten (met name t.a.v., algemene zaken, geldlening van G, afwikkeling betalingen door E)”

2.8 Belanghebbende heeft in het onderhavige jaar voor zijn werkzaamheden bij de Stichting van D een arbeidsbeloning van € 5.000 ontvangen. Voormelde arbeidsbeloning is ten laste van het resultaat van D gekomen.

2.9 Op 31 december 2003 is de boekwaarde van het pand € 1.563.496. De huur-ontvangsten van D bedroegen in 2003 € 113.962. De winst bedroeg € 26.149.

2.10 Op 1 januari 2003 is de waarde van belanghebbendes participatie in D € 53.270. Per 31 december 2003 is de participatie nog € 50.938 waard. De waardedaling van € 2.332 heeft belanghebbende ten laste van zijn inkomen uit werk en woning gebracht.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de commanditaire deelname van belanghebbende in D voor de toepassing van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) behoort tot het inkomen uit werk en woning (standpunt belanghebbende), dan wel deel uitmaakt van het inkomen uit sparen en beleggen (standpunt Inspecteur).

3.2 Belanghebbende stelt primair dat hij moet worden aangemerkt als ondernemer voor de inkomstenbelasting zodat het resultaat uit D samen met de arbeidsbeloning tot het inkomen uit werk en woning moet worden gerekend. Subsidiair stelt belanghebbende dat sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer, zodat het resultaat uit D en de arbeidsbeloning moeten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 en daarmee ook tot het inkomen uit werk en woning behoren.

3.3 De Inspecteur stelt dat D geen objectieve onderneming drijft en dat reeds om die reden de commanditaire deelname van belanghebbende in D tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen behoort. Subsidiair stelt de Inspecteur dat de door belanghebbende verrichte activiteiten voor D zijn verricht in zijn hoedanigheid van formeel bestuurder van de Stichting en niet in zijn hoedanigheid van commanditair vennoot. De bedoelde werkzaamheden kunnen daarom niet aan de commanditaire deelname van belanghebbende worden toegerekend. De Inspecteur concludeert dat sprake is van normaal vermogensbeheer met als gevolg dat de opbrengst uit de deelname in D moet worden aangemerkt als inkomen uit sparen en beleggen.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, alsmede tot vermindering van de bestreden aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 141.701 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.448.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Het Hof stelt – evenals de Rechtbank – voorop dat een commanditair vennoot in een commanditaire vennootschap op grond van die hoedanigheid slechts dan mogelijk als ondernemer kan worden aangemerkt, indien door de commanditaire vennootschap een onderneming wordt gedreven. Op belanghebbende rust de last aannemelijk te maken dat D een onderneming drijft.

4.2 Belanghebbende stelt dat de vraag naar al dan niet de aanwezigheid van een door D gedreven onderneming moet worden beantwoord op het tijdstip waarop de activiteiten van D zijn aangevangen en voorts dat de wijze waarop D de op dat tijdstip door haar in eigendom zijnde onroerende zaken exploiteert normaal vermogensbeheer te boven gaat. De Inspecteur heeft onder verwijzing naar de wijze waarop D haar onroerende zaken exploiteert, naar het behaalde exploitatieresultaat en naar de omvang van die onroerende zaken, gesteld dat geen sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer. Belanghebbende heeft, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt, dat D een onderneming drijft. Het Hof neemt daarbij onder meer in aanmerking dat D, na de verkoop van de onroerende zaken in M kort na haar oprichting, enkel het pand in L heeft verhuurd. Het beheer van dit pand heeft zij uitbesteed aan E. Het Hof is ook overigens niet gebleken van omstandigheden die ertoe leiden dat sprake is van een kennelijk streven om eigen arbeidskracht, eigen capaciteiten en eigen relaties mede rendabel te maken (vergelijk Hof Arnhem 14 februari 1986, nr. 2548/1982, VN 1986/2344), zodat geen sprake is van meer dan normaal vermogensbeheer.

4.3 Nu D geen onderneming drijft kan belanghebbende reeds hierom niet worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 3.4 van de Wet IB 2001.

4.4 Belanghebbende stelt subsidiair dat hij zich als een zodanig actieve belegger heeft gedragen dat zijn commanditaire deelname in D dient te worden aangemerkt als een werkzaamheid als bedoeld in artikel 3.90 van de Wet IB 2001. Gelet op het hiervoor onder 4.2 overwogene, is naar het oordeel van het Hof geen sprake van meer dan normaal vermogensbeheer. Belanghebbendes commanditaire deelname in D kan mitsdien evenmin worden aangemerkt als werkzaamheid.

4.5 Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat hij beherend vennoot is van D omdat de arbeid voor de Stichting aan D moet worden toegerekend is het Hof van oordeel dat de Stichting niet transparant is. De Stichting is een aparte entiteit. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende niet vrijelijk heeft kunnen beschikken over het vermogen en de inkomsten van de Stichting.

4.6 Nu het Hof heeft geoordeeld dat de Stichting niet transparant is, is tussen partijen niet in geschil dat de beloning voor de door belanghebbende verrichte werkzaamheden, dient te worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden en behoort tot de grondslag van het inkomen uit werk en woning.

4.7 Gelet op het voorgaand is het Hof van oordeel dat de commanditaire deelname van belanghebbende in D behoort tot de grondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.

4.8 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep in zoverre ongegrond.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. S.A.W.J. Strik, in tegenwoordigheid van mr. N. ten Broek als griffier.

De beslissing is op 15 juni 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.

De voorzitter,

P. van der Wal

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 juni 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.