Home

Gerechtshof Leeuwarden, 26-07-2011, BR3366, BK 11/00002 Parkeerbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 26-07-2011, BR3366, BK 11/00002 Parkeerbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
26 juli 2011
Datum publicatie
28 juli 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BR3366
Zaaknummer
BK 11/00002 Parkeerbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in beroep en, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00002

uitspraakdatum: 26 juli 2011

Uitspraak van de derde enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de heffingsambtenaar van de gemeente Groningen (hierna: de Heffingsambtenaar)

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 november 2010, nummer AWB 09/2657, in het geding tussen belanghebbende en de Heffingsambtenaar

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende met dagtekening 26 september 2007, 27 oktober 2007, 7 februari 2008 en 19 april 2008 aanslagen parkeerbelasting opgelegd.

1.2 De Heffingsambtenaar heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Groningen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 16 november 2010, verzonden op 23 november 2010, niet-ontvankelijk verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A namens belanghebbende en mr. B namens de Heffingsambtenaar.

2. De vaststaande feiten

2.1 Aan belanghebbende zijn op 26 september 2007, 27 oktober 2007, 7 februari 2008 en 19 april 2008 aanslagen in de parkeerbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken, met dagtekening 19 december 2008, niet-ontvankelijk is verklaard. Belanghebbende heeft hiertegen bij brief, ingekomen op 28 oktober 2009, beroep ingesteld bij de Rechtbank.

2.2 Tot de stukken van het geding behoort een brief van TNT Post, gericht “aan de bewoner” met als onderwerp “gevonden poststuk” waarin het volgende is vermeld:

“Geachte heer, mevrouw,

Op 22 september 2010 zijn in Groningen poststukken aangetroffen, waaronder post voor uw adres. Uit onderzoek (door Bedrijfsveiligheid Post) is gebleken dat een voormalige medewerker van TNT Post de post heeft achtergehouden / weggegooid.

Het dienstverband met betrokken medewerker is met onmiddellijke ingang beëindigd.

Bij de gevonden post troffen wij bijgaand(e) poststuk(ken) aan. Vanzelfsprekend betreuren wij de gang van zaken bijzonder en bieden hiervoor onze verontschuldigingen aan.”

2.3 De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende op 18 september 2009 een kopie van de uitspraak op bezwaar heeft toegestuurd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in beroep en, indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, of de Heffingsambtenaar belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in bezwaar.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend. De uitspraak op bezwaar is eerst na de verzending daarvan door de Heffingsambtenaar op 18 september 2009 door belanghebbende ontvangen, zodat de beroepstermijn eerst op 19 september 2009 is aangevangen. Voor de bezwaartermijn stelt belanghebbende zich op het standpunt wel tijdig bezwaar te hebben gemaakt maar daarvan geen kopieën te hebben gemaakt alsmede dat hij vele aanslagen in de parkeerbelasting heeft ontvangen die steeds hetzelfde feit betroffen, zodat van hem niet verwacht behoefde te worden separate bezwaarschriften in te dienen.

3.3 De Heffingsambtenaar stelt zich in incidenteel hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren op de grond dat belanghebbende geen afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, heeft overgelegd, als voorgeschreven in 6:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, en vernietiging van de in 1.1 genoemde aanslagen in de parkeerbelasting.

3.5 De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met verbetering van gronden.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Tussen partijen is primair in geschil of belanghebbende door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken. De termijn vangt in beginsel aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de uitspraak op bezwaar. Bekendmaking daarvan geschiedt ingevolge artikel 3:41, eerste lid, Awb door toezending of uitreiking. Een beroepschrift is tijdig ingediend indien het vóór het einde van de termijn is ontvangen (artikel 6:9, eerste lid, Awb) dan wel ter post bezorgd, en niet later dan een week na afloop van die termijn is ontvangen (artikel 6:9, tweede lid, Awb).

4.2 Belanghebbende betwist niet dat hij meer dan zes weken na de dagtekening van de onder 2.1 vermelde uitspraak op bezwaar beroep heeft ingesteld bij de Rechtbank, maar doet, zo begrijpt het Hof, een beroep op verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb omdat de uitspraak op bezwaar met dagtekening 19 december 2008 hem niet heeft bereikt door toedoen van TNT Post. Belanghebbende stelt regelmatig post niet te ontvangen. In dat verband heeft hij de onder 2.2. genoemde brief van TNT Post overgelegd.

4.3 De Heffingsambtenaar betwist niet dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar niet tijdig heeft ontvangen maar stelt dat belanghebbende door de Rechtbank terecht niet-ontvankelijk is verklaard op een andere grond. Belanghebbende heeft, zo stelt de Heffingsambtenaar, bij het instellen van beroep niet voldaan aan de in artikel 6:5, tweede lid van de Awb gestelde eis een afschift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft te overleggen.

4.4 De Rechtbank heeft aangaande de ontvankelijkheid van het beroep als volgt overwogen: (waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de Heffingsambtenaar als ‘verweerder’)

“1.2 De bestreden uitspraak van verweerder is gedagtekend 19 december 2008, terwijl niet is gesteld dat deze uitspraak ná deze datum bekend is geworden. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de onder punt. 1.1 bedoelde termijn eindigde op 30 januari 2009. Het beroepsschrift is op 28 oktober 2009, derhalve ruim na de onder punt 1.1 bedoelde beroepstermijn, ingediend. Nu sprake is van een evidente overschrijding van de beroepstermijn en namens eiser geen feiten of omstandigheden naar voren zijn gebracht die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken, zoals bedoeld in 6:11 van de Awb, kan de rechtbank eiser niet ontvangen in zijn beroep. Dit brengt mee dat de rechtbank niet toekomt aan een beoordeling van de inhoudelijke geschilpunten.”

4.5 Gezien belanghebbendes verklaring de uitspraak op bezwaar niet ontvangen te hebben, zijn verklaring dat vaker voor zijn adres bestemde post niet is aangekomen en de onder 2.2 genoemde brief van TNT post die laatstgenoemde stelling, zij het een jaar later, onderschrijft, acht het Hof het aannemelijk dat belanghebbende de uitspraak op bezwaar eerst na de tweede verzending door de Heffingsambtenaar heeft ontvangen. Dat belanghebbende te laat, zij het onverwijld na ontvangst van de uitspraak op bezwaar, beroep heeft ingesteld is daarmee naar het oordeel van het Hof een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb. Belanghebbende wordt geacht niet in verzuim te zijn geweest, en belanghebbendes beroep dient te worden ontvangen door de Rechtbank.

4.6 De Heffingsambtenaar heeft incidenteel hoger beroep ingesteld op de grond dat de Rechtbank belanghebbende niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat hij niet zou hebben voldaan aan het vereiste als vermeld in artikel 6:5, tweede lid, van de Awb. In dit artikel is bepaald dat bij het beroepschrift zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft wordt overgelegd. De Heffingsambtenaar beklaagt zich er over dat belanghebbende in beroep geen afschrift van de uitspraak op bezwaar met dagtekening 19 december 2008 zou hebben overgelegd. Nu uit de stukken van het geding bij de Rechtbank blijkt dat dit stuk reeds als bijlage bij het verweerschrift van de Heffingsambtenaar in het geding is gebracht en artikel 6:5, tweede lid, van de Awb door het vermelden van “zo mogelijk” geen niet-ontvankelijk verklaring van het beroep verbindt wanneer hier niet aan wordt voldaan, is het incidentele hoger beroep van de Heffingsambtenaar ongegrond.

4.7 Uit het oordeel van de rechtbank volgt dat belanghebbendes beroep niet inhoudelijk is behandeld. Partijen hebben ter zitting van het Hof niet eenduidig aangegeven dat zij het Hof verzoeken zelf in de zaak te voorzien. Om die reden en omdat de heffingsambtenaar ter zitting heeft aangegeven geen onderzoek te hebben gedaan naar eventueel eerder ingediende bezwaarschriften, wijst het Hof de zaak op de voet van artikel 27q van de Algemene wet inzake rijksbelastingen terug naar de Rechtbank voor een inhoudelijke behandeling van het beroep.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond en het incidentele hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Nu niet is gebleken van kosten die op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof

– verklaart het hoger beroep gegrond,

– verklaart het incidentele hoger beroep ongegrond,

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

– wijst de zaak terug naar de Rechtbank voor behandeling van het beroep,

– gelast dat de gemeente Groningen aan belanghebbende het betaalde griffierecht in hoger beroep vergoedt, te weten € 112, in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, raadsheer en voorzitter van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 26 juli 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juli 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.