Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, BT2420, BK 11/00076 Motorrijtuigenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, BT2420, BK 11/00076 Motorrijtuigenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 20 september 2011
- Datum publicatie
- 23 september 2011
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2011:BT2420
- Zaaknummer
- BK 11/00076 Motorrijtuigenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de bestreden naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00076
uitspraakdatum: 20 september 2011
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 27 januari 2011, nummer AWB 10/97, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 21 april 2009 tot en met 18 juni 2009 een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd naar een bedrag van € 213.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 januari 2011, door de Rechtbank kennelijk ten onrechte gedagtekend 27 januari 2010, ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A namens de Inspecteur. Belanghebbende is, met bericht van verhindering aan het Hof, niet verschenen.
2. De vaststaande feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur”). Het Hof heeft de feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.5.
2.1 Belanghebbende is volgens het kentekenregister houder van het motorrijtuig van het merk Citroën met kenteken 00-YY-YY (hierna: het motorrijtuig). De datum van afgifte van het kentekenbewijs deel I is 28 februari 2003.
2.2 De geldigheid van het kentekenbewijs is vanaf 21 april 2009 tot en met 18 juni 2009 geschorst op de voet van hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994.
2.3 Omdat de schorsing eindigde binnen drie maanden na aanvang van de schorsing kondigt de Inspecteur op 9 november 2009 aan over de onder punt 2.2 bedoelde schorsingsperiode een naheffingsaanslag MRB aan belanghebbende op te leggen ten bedrage van € 213.
2.4 Met dagtekening 21 december 2009 wordt de onderhavige naheffingsaanslag MRB aan belanghebbende opgelegd.
2.5 In zijn brief met dagtekening 1 december 2009, ontvangen door de Inspecteur op 2 december 2009, maakt belanghebbende bezwaar tegen de aangekondigde naheffingsaanslag MRB.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de bestreden naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoeld vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoeld vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en ambtshalve
4.1 De Rechtbank heeft ten aanzien van de ontvankelijkheid overwogen, waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur” en het Hof de alinea’s heeft vernummerd: “De Inspecteur heeft de bij 2.5 vermelde brief van belanghebbende met dagtekening 1 december 2009 aangemerkt als een bezwaarschrift gericht tegen de naheffingsaanslag MRB over de periode 21 april 2009 tot en met 18 juni 2009 ten bedrage van € 213. De rechtbank constateert dat het bezwaarschrift is ingediend voordat de aanslag bekend is gemaakt, derhalve vóór de aanvang van de bezwaartermijn. In zoverre is het bezwaarschrift prematuur ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, van de Awb, blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Nu de Inspecteur reeds op 9 november 2009 het voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen kenbaar heeft gemaakt aan belanghebbende, oordeelt de rechtbank dat niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar achterwege kan blijven.”
De Rechtbank heeft, naar het oordeel van het Hof, te deze op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof maakt dit oordeel dan ook tot de zijne.
Ten aanzien van het eigenlijke geschil
4.2 Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) wordt voor een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, de belasting niet geheven over tijdvakken die aanvangen tijdens een voor dat motorrijtuig geldende schorsing als bedoeld in hoofdstuk IV, paragraaf 6, van de Wegenverkeerswet 1994. Dit eerste lid is niet van toepassing als de schorsing met betrekking tot een personenauto eindigt binnen drie maanden, aldus het tweede lid van artikel 19 van de Wet.
4.3 Ingevolge artikel 35a van de Wet wordt -onder meer- indien de voor een personenauto geldende schorsing eindigt binnen drie maanden, de belasting waarvan krachtens artikel 20, tweede lid, van de Wet teruggaaf is verleend alsmede de te weinig geheven belasting, nageheven.
4.4 Gelet op de hiervoor – onder 2.2 – vastgestelde feiten heeft de aan de orde zijnde schorsing korter geduurd dan drie maanden, zodat de bestreden naheffingsaanslag is opgelegd overeenkomstig de dienaangaande geldende wettelijke bepalingen.
4.5 Belanghebbende heeft in hoger beroep het geschil beperkt tot de grief dat hij niet wist, en ook niet redelijkerwijs kon weten, dat, in het geval van een schorsing als hier aan de orde van korter dan drie maanden de bestreden naheffingsaanslag zou volgen. Hij heeft op het internet de website van de Rijksdienst Wegverkeer (hierna: RDW) geraadpleegd en vond geen aanwijzingen voor de mogelijkheid van het opleggen van een naheffingsaanslag in situaties als de onderhavige. Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat hij door de betreffende medewerker van het postkantoor niet is geïnformeerd over de mogelijkheid van het opleggen van een naheffingsaanslag door de Belastingdienst ingeval de schorsing voor een personenauto eindigt binnen drie maanden.
4.6 Het Hof stelt voorop dat de in geding zijnde belastingheffing niet volgt uit een mededeling van de RDW, maar rechtstreeks volgt uit de Wet. Belanghebbende behoort naar het oordeel van het Hof net als iedereen kennis te hebben van de Wet. Nu belanghebbende zich op een voor hem gunstige uitzonderingsbepaling heeft beroepen, ligt het, naar het oordeel van het Hof, op zijn weg zich voldoende te informeren naar de voorwaarden welke daaraan verbonden zijn. Er is geen rechtsregel die de Inspecteur of een aangewezen uitvoeringsinstantie verplicht spontaan nadere informatie omtrent schorsing als hier aan de orde te (laten) verstrekken, zodat het uitblijven daarvan niet aan naheffing van de belasting in de weg kan staan. Belanghebbendes klacht met betrekking tot de – ziens inziens – te beperkte informatie van de RDW op het internet kan hem dan ook niet baten.
4.7 Voor zover belanghebbende zich ten slotte heeft willen beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met het gebrek aan verstrekte informatie van de medewerker van het postkantoor, faalt deze grief eveneens. Belanghebbende heeft onvoldoende gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, voor een dergelijk beroep op in rechte te honoreren vertrouwen. De enkele stelling dat de desbetreffende medewerker hem onvoldoende heeft geïnformeerd, wat daar ook van zij, is daartoe onvoldoende.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. E. Polak en mr. C.M. Ettema, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 20 september 2011 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 september 2011
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.