Home

Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, BT2422, BK 11/00097 Naheffing loonheffing en omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 20-09-2011, BT2422, BK 11/00097 Naheffing loonheffing en omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
20 september 2011
Datum publicatie
23 september 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BT2422
Zaaknummer
BK 11/00097 Naheffing loonheffing en omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil – kort gezegd - het antwoord op de vraag of de Ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld bij het doen van uitspraak op bezwaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00097

uitspraakdatum: 20 september 2011

Uitspraak van de eerste enkelvoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 10 februari 2010, nummer AWB 10/1413, in het geding tussen belanghebbende en

de ontvanger van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Ontvanger)

1. Het ontstaan en de loop van het geding

1.1 De Ontvanger heeft belanghebbende bij beschikking met dagtekening 18 november 2009 aansprakelijk gesteld voor nog niet betaalde naheffingsaanslagen loonheffing en omzetbelasting (verhoogd met invorderingsrente, kosten, heffingsrente en boeten). Deze naheffingsaanslagen zijn opgelegd aan de vennootschap onder firma A.

1.2 De Ontvanger heeft bij brief van 27 mei 2010 uitspraak op bezwaar gedaan.

1.3 Belanghebbende is daartegen in beroep gekomen. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 10 februari 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2011 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen B als de gemachtigde van belanghebbende en belanghebbende zelf, alsmede namens de Ontvanger C.

1.7 Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota overgelegd.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen onder 1.1 tot en met 1.7 staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. Over deze feiten bestaat tussen partijen geen geschil, zodat het Hof daarvan zal uitgaan. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Ontvanger”). Het Hof heeft de feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.6.

“2.1 Belanghebbende heeft op 10 april 2006, samen met de heer D, een vennootschap onder firma (vennootschap) opgericht. De handelsnaam van de vennootschap was A.

2.2 Op 14 april 2009 is de (de: toevoeging door het Hof) vennootschap ontbonden.

2.3 De vennootschap heeft vanaf juli 2007 nagenoeg geen loonheffing en omzetbelasting meer afgedragen en vanaf oktober 2007 geen aangiften meer ingeleverd.

2.4 De onder het procesverloop opgenomen beschikking van 18 november 2009 bevat de mededeling ex artikel 3:45 van de Awb dat er tegen de beschikking bezwaar kan worden gemaakt, dat het bezwaar moet worden ingediend bij de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden en dat dit bezwaarschrift binnen zes weken na dagtekening van de beschikking moet zijn ingediend.

2.5 Belanghebbende heeft op 17 maart 2010 van de deurwaarder een dwangbevel ontvangen.

2.6 Belanghebbende heeft bij brief van 2 april 2010, ingekomen bij de ontvanger op 7 april 2010, bezwaar gemaakt tegen de beschikking aansprakelijkstelling.”.

In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof het volgende vast:

2.7 Bij brief van 17 mei 2010 heeft de Ontvanger uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende. Deze uitspraak luidt als volgt.

(…)

Ontvankelijkheid

Uw bezwaarschrift heb ik niet binnen de wettelijke termijn ontvangen. Uw bezwaar is daarom niet-ontvankelijk. Toch heb ik uw bezwaarschrift beoordeeld. De beslissing die ik heb genomen vindt u in deze brief.

Samenvatting van uw bezwaar

U geeft aan dat u niet aansprakelijk bent voor de schulden van A over de periode juli 2007 t/m april 2009. Als reden geeft u op dat u zich heeft laten uitschrijven als vennoot van A en dat u vanaf die datum ook niet beschikt over de administratie van de V.O.F.

Naar aanleiding van uw bezwaar bent u gehoord. In een gesprek op 17 mei 2010 met E en F hebben u en uw gemachtigde de heer G, uw bezwaarschrift toegelicht.

Een verslag van dit gesprek heb ik u onlangs toegestuurd.

Op 26 mei 2006 (Hof: moet zijn 2010) heb ik van u reactieformulier op het hoorverslag ontvangen met de volgende opmerking:

“In het verslag mis ik het volgende: Ik heb uitgelegd dat ik te goeder trouw heb gehandeld en dat het niet doen van aangifte en het niet betalen van de verschuldigde afdrachten mij niet persoonlijk valt te verwijten; immers in de periode dat ik mij zelf nog met de administratie bemoeide is steeds tijdig en volledig aan alle verplichtingen voldaan; vanaf het moment dat ik mij niet meer met de administratie bemoeide zijn de problemen ontstaan”.

Beoordeling van uw bezwaar

U was ingeschreven als vennoot van A bij de Kamer van Koophandel in Leeuwarden. Alleen om die reden bent u aansprakelijk voor de belastingschulden die betrekking hebben op de periode waarin u vennoot was. De vraag of en in hoeverre u betrokken was bij de administratieve gang van zaken is niet relevant, net zomin als de schuldvraag.

Beslissing op het bezwaar

Ik wijs uw bezwaar af.

Als u het niet eens bent met mijn beslissing om uw bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren, kunt u in beroep gaan bij de rechtbank. Hoe u dat moet doen, leest u in bijgevoegde toelichting.

(…)”

2.8 De Rechtbank heeft alleen een oordeel gegeven over de vraag of belanghebbendes bezwaar terecht niet-ontvankelijk is verklaard.

2.9 In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is het volgende opgenomen.

“(...) Tijdens het hoorgesprek heb ik aangegeven, dat ik van mening was dat het lag aan het feit dat de aansprakelijkstelling niet aan mij gericht was. Dit was ook een reden waarom ik laat, te laat, hulp heb gezocht. Ik heb het op zijn beloop gelaten. Door het dwangbevel heb ik actie ondernomen. (…)”

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil – kort gezegd - het antwoord op de vraag of de Ontvanger onzorgvuldig heeft gehandeld bij het doen van uitspraak op bezwaar.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Hij concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en - naar belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk heeft aangegeven - tot terugwijzing van de zaak naar de Ontvanger voor een inhoudelijke behandeling.

3.3 De Ontvanger beantwoordt de vraag ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. De beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende stelt dat de Rechtbank ten onrechte zijn beroep heeft opgevat alsof dat (uitsluitend) gericht zou zijn tegen een niet-ontvankelijkverklaring door de Ontvanger. Volgens belanghebbende is de Rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de Ontvanger zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Belanghebbende is de mening toegedaan dat de Ontvanger in zijn uitspraak op bezwaar op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de termijnoverschrijding verschoonbaar heeft geacht en vervolgens het bezwaar na een inhoudelijke beoordeling daarvan heeft afgewezen.

4.2 Dienaangaande heeft het Hof het volgende overwogen. Hoewel gezegd kan worden dat de uitspraak op bezwaar daartoe een duidelijker formulering had kunnen bevatten, is het Hof van oordeel dat die uitspraak redelijkerwijs onvoldoende ruimte laat voor de opvatting van belanghebbende dat de Ontvanger met toepassing van artikel 6:11 van de Awb de termijnoverschrijding verschoonbaar achtte en vervolgens het bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld en het ongegrond heeft verklaard. Artikel 6:11 van de Awb wordt niet genoemd in de uitspraak, evenmin zijn in de uitspraak bewoordingen opgenomen die zouden kunnen worden opgevat alsof dat artikel wel zou zijn toegepast. Zoals uit de hiervoor – onder 2.7 – aangehaalde uitspraak op bezwaar van 17 mei 2010 immers onmiskenbaar blijkt, heeft de Ontvanger, na de constatering dat het bezwaarschrift te laat is ingediend, het bezwaar met zoveel woorden niet-ontvankelijk verklaard. Dat in het hoorgesprek de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet aan de orde is gekomen, doet hieraan niet af.

4.3 Het voorgaande brengt het Hof tot het oordeel dat de uitspraak op bezwaar louter een niet-ontvankelijkverklaring behelst en de daarin gegeven inhoudelijk beoordeling ambtshalve is geschied. Deze handelwijze van de Ontvanger is, anders dan belanghebbende meent, niet onzorgvuldig.

4.4 Ingevolge artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), eerste lid, kan- voor zover hier relevant - tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de belastingrechter worden ingesteld, indien het betreft een belastingaanslag, of een voor bezwaar vatbare beschikking. Een ambtshalve beoordeling van de aansprakelijkstelling is een niet voor beroep vatbare beschikking. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende aldus moeten begrijpen dat het (mede) was gericht tegen de bedoelde ambtshalve beoordeling. De Rechtbank had moeten oordelen dat zij onbevoegd was om daarvan kennis te nemen. Tegen een ambtshalve gegeven beslissing kan slechts een vordering bij de burgerlijke rechter worden ingesteld.

4.5 De Ontvanger heeft het bezwaar tegen de aansprakelijkstelling wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijkheid verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring is een besluit waartegen wel beroep bij de belastingrechter openstaat.

4.6 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb juncto artikel 22j, aanhef en onder a, van de Awr bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van de bestreden beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Nu in het onderhavige geval gesteld noch gebleken is dat de beschikking aansprakelijkstelling na 18 november 2009 bekend is geworden, leiden de voormelde artikelen ertoe dat de bezwaartermijn aanving op 19 november 2009 en eindigde op 30 december 2009. Het bezwaar is ruim na de bezwaartermijn ontvangen. Zulks is tussen partijen, naar zij ter zitting van het Hof ook eenparig hebben verklaard, niet in geschil.

4.7 Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende voert daarvoor aan dat hij wegens (fysieke) bedreigingen van bij de vennootschap betrokken personen in april 2009 en wegens een ziekenhuisopname in januari 2010 dusdanig gedesoriënteerd was, dat hij niet in staat was om tijdig bezwaar te maken tegen de aansprakelijkstelling van 18 november 2009. Hij voert tevens aan dat hij in de periode van de bezwaartermijn wegens bedreigingen van voormelde personen op een camping woonde en geen inkomen had.

4.8 De onder 4.7 opgesomde omstandigheden zijn, naar het oordeel van het Hof, onvoldoende om te oordelen dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Daartoe overweegt het Hof ten eerste dat de ziekenhuisopname na de bezwaartermijn heeft plaatsgevonden en daarom te dezen niet relevant is. Wat betreft de (fysieke en mentale) staat van belanghebbende ten tijde van de bezwaartermijn, leidt het Hof onder meer uit de omstandigheid dat hij gedurende de bezwaartermijn in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op een adres in Leeuwarden van bevriende bewoners af dat belanghebbende zich destijds nog voldoende bewust was van zijn maatschappelijke verplichtingen. Uit het onder 2.9 geciteerde deel van het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank is op te maken dat niet zozeer de mentale of fysieke staat van belanghebbende hem belette tijdig bezwaar te maken, maar de omstandigheid dat hij van mening was dat de aansprakelijkstelling niet aan hem was gericht, hem daartoe verhinderde.

4.9 Het Hof is van oordeel dat de Ontvanger belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar tegen de aansprakelijkstelling.

slotsom

Op grond van het overwogene onder 4.4 is het hoger beroep gegrond.

5. De kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift) voor de kosten in eerste aanleg en € 874 (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting met een waarde per punt van € 437) voor de kosten in hoger beroep, ofwel in totaal op € 1.311. Daarbij acht het Hof het aannemelijk dat B belanghebbende heeft bijgestaan in het indienen van zijn beroepschrift en hogerberoepschrift. Van een verzoek als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is niet gebleken zodat belanghebbende voor een vergoeding van de kosten voor de behandeling van het bezwaar niet in aanmerking komt.

6. De beslissing

Het Hof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart de belastingrechter ter zake van de ingevolge de ambtshalve gegeven beslissing van de aansprakelijkstelling onbevoegd;

- verstaat dat tegen die beslissing uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld;

- verklaart het beroep ongegrond voor zover dat is gericht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;

- veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.311, en

- gelast dat de Ontvanger aan belanghebbende het betaalde griffierecht in beroep (€ 41) en in hoger beroep ( € 112), in totaal € 153, vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 20 september 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

K. de Jong-Braaksma P. van der Wal

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 september 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.