Home

Gerechtshof Leeuwarden, 04-10-2011, BT6839, BK 10/00285 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 04-10-2011, BT6839, BK 10/00285 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
4 oktober 2011
Datum publicatie
6 oktober 2011
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2011:BT6839
Zaaknummer
BK 10/00285 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Vormt de door belanghebbende in het onderhavige jaar geëxploiteerde praktijk op het gebied van polyenergetische therapie een bron van inkomen welke als onderneming moet worden gekwalificeerd?

- Voor het geval het antwoord op de eerste vraag door het Hof ontkennend zou worden beantwoord, heeft belanghebbende zich in dat verband terecht beroepen op het vertrouwensbeginsel?

- Zo het antwoord op de eerste vraag bevestigend moet luiden, heeft belanghebbende dan recht op zelfstandigenaftrek?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00285

uitspraakdatum: 4 oktober 2011

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 oktober 2010, nummer AWB 09/2823, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 51.464 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 369. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 268.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 49.413, het belastbare inkomen uit sparen en beleggen gehandhaafd op € 369 en de heffingsrente verminderd tot € 98.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 14 oktober 2010 ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur.

2. De vaststaande feiten

Voor de feiten verwijst het Hof naar hetgeen staat vermeld in de uitspraak van de Rechtbank. In die uitspraak zijn de feiten als volgt weergegeven (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur“). Het Hof heeft de feiten vernummerd tot 2.1 tot en met 2.12.

2.1 Belanghebbende, geboren op .. augustus 19.., is in 2006 in loondienst werkzaam bij C. Zij heeft in 2006 € 55.550 bruto als inkomsten uit deze dienstbetrekking genoten.

2.2 De arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en C is beëindigd per 1 juli 2007.

2.3 Belanghebbende heeft in 2006 de door haar gevolgde studie aan de Academie voor Polyenergetische Therapie te Amersfoort afgerond.

2.4 Met ingang van 1 september 2006 wordt door belanghebbende onder de naam D een praktijk geëxploiteerd op het gebied van polyenergetische therapie. Per 31 december 2009 heeft belanghebbende deze activiteiten beëindigd.

2.5 Belanghebbende heeft met de activiteiten voor D de volgende omzet met het behandelen van cliënten behaald:

2006 € 227

2007 € 675

2008 € 402

2.6 De totale resultaten van D zijn volgens de door belanghebbende ingediende aangiften IB/PVV 2006 tot en met 2008 als volgt:

2006 -/- € 3.472

2007 -/- € 9.169

2008 -/- € 14.895

2.7 In 2006 heeft belanghebbende twee cliënten behandeld. In 2007 heeft belanghebbende vijf cliënten behandeld.

2.8 Bij brief van 23 juli 2008 zijn door de Inspecteur vragen gesteld over onder andere de opgevoerde huisvestingskosten en de scholingsuitgaven. Naar aanleiding van de beantwoording van deze vragen door belanghebbende, heeft de Inspecteur op 22 augustus 2008 het voornemen tot afwijking van de aangifte verzonden.

2.9 De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV 2006 het bij 2.6 vermelde bedrag ad € 3.472 als verlies uit onderneming niet in aanmerking genomen, omdat zijns inziens ten aanzien van de activiteiten geen sprake is van een bron van inkomen.

2.10 Belanghebbende maakt bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2006 en claimt eerst bij het indienen van dit bezwaarschrift zelfstandigenaftrek.

2.11 Belanghebbende is op 18 augustus 2009 gehoord.

2.12 Naar aanleiding van het bezwaarschrift zijn, bij uitspraak op bezwaar van 17 oktober 2009, de scholingsuitgaven ten bedrage van € 2.051 door de Inspecteur alsnog gehonoreerd. De geclaimde zelfstandigenaftrek is, evenals het onder 2.9 genoemde verlies uit onderneming, niet geaccepteerd.

Het Hof stelt daarnaast nog de volgende feiten vast.

2.13 In de periode van 1 januari 2006 tot en met 1 juli 2007 heeft belanghebbende geen arbeid verricht in het kader van haar hiervoor – onder 2.1 – bedoelde dienstverband. Zij kreeg haar salaris doorbetaald bij wijze van “gouden handdruk”.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- Vormt de door belanghebbende in het onderhavige jaar geëxploiteerde praktijk op het gebied van polyenergetische therapie een bron van inkomen welke als onderneming moet worden gekwalificeerd?

- Voor het geval het antwoord op de eerste vraag door het Hof ontkennend zou worden beantwoord, heeft belanghebbende zich in dat verband terecht beroepen op het vertrouwensbeginsel?

- Zo het antwoord op de eerste vraag bevestigend moet luiden, heeft belanghebbende dan recht op zelfstandigenaftrek?

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen bevestigend en belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de bestreden uitspraak op bezwaar.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – gestelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Belanghebbende stelt zich, naar haar gemachtigde ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, in hoger beroep niet langer op het standpunt dat zij recht heeft op aftrek van kosten van de werkruimte in haar eigen woning.

3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Belanghebbende heeft in hoger beroep onder meer gesteld dat de Rechtbank ten onrechte de bronvraag relevant heeft geacht voor de beoordeling van de kwalificatie als onderneming van de activiteiten van belanghebbende op het gebied van polyenergetische therapie.

4.2 Het Hof stelt in de onderhavige zaak voorop dat de vraag of er sprake is van een onderneming in objectieve zin, niet afhangt van de bedoeling, de wil van de belastingplichtige, maar van de objectief waarneembare feiten en omstandigheden, hetgeen een objectieve beoordeling impliceert (Vgl. HR 21 mei 1958, gepubliceerd in onder meer BNB 1958/212 en HR 9 januari 1963, gepubliceerd in onder meer BNB 1963/72). Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad moet ook aan een onderneming de eis worden gesteld dat sprake moet zijn van een bron van inkomen (Vgl. HR 23 oktober 1991, gepubliceerd in onder meer BNB 1991/358, en HR 1 februari 2002, gepubliceerd in onder meer BNB 2002/127-129.). De invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft hierin geen verandering gebracht. Ook onder deze wet geldt de zogenoemde bronnenleer, zodat de onder de werking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 gewezen jurisprudentie mutatis mutandis zijn belang heeft behouden.

4.3 Desgevraagd hebben partijen ter zitting van het Hof verklaard dat voor het geval het Hof de bronvraag in dezen wel relevant acht, deze bronvraag zich uitsluitend toespitst op de vraag of belanghebbende in 2006 redelijkerwijs voordeel kon verwachten.

4.4 Belanghebbende heeft uit de door haar geëxploiteerde praktijk op het gebied van polyenergetische therapie geen enkel positief voordeel genoten. In redelijkheid rust dan op haar de last aannemelijk te maken dat zij, bij de aanvang van de gereleveerde activiteiten, redelijkerwijs voordelen kon verwachten. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet erin is geslaagd aannemelijk te maken dat in het onderhavige jaar (2006) redelijkerwijs kon worden verwacht dat de activiteiten van belanghebbende als polyenergetische therapeut in de toekomst per saldo positieve opbrengsten zouden opleveren en dat derhalve die activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een bron van inkomen. Het Hof acht dit oordeel juist en op goede gronden gegeven. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot de zijne.

4.5 Het Hof voegt daaraan nog het volgende toe. De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en in dat kader de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN BP5707). In het onderhavige geval betekent dit, naar het oordeel van het Hof, dat het geringe aantal cliënten (twee) in 2006 en de geringe daarmee behaalde omzet (€ 227) tegenover de ter zake gemaakte kosten van € 3.699, bezien in het licht van de omstandigheid dat ook in de jaren 2007 en 2008 een zeer geringe omzet werd gerealiseerd tegenover (relatief) aanzienlijke kosten, en de omstandigheid dat de praktijk in 2009 werd beëindigd, het gegeven oordeel ondersteunt.

4.6 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Belastingdienst geen startersbezoek aan haar heeft gebracht. De Inspecteur heeft ter zake opgemerkt dat de Belastingdienst gezien de beperkte capaciteit slechts een beperkt aantal startersbezoeken kan afleggen. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende aan het achterwege blijven van een startersbezoek geen vertrouwen kon ontlenen ten aanzien van de vraag of belanghebbendes praktijk wel of geen onderneming is.

4.7 Gelet op het vorenoverwogene, behoeven de overige grieven van belanghebbende geen behandeling meer. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 4 oktober 2011 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 5 oktober 2011

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.