Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0220, BK 11/00107 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0220, BK 11/00107 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 januari 2012
- Datum publicatie
- 5 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0220
- Zaaknummer
- BK 11/00107 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur voor het jaar 2005 beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) en, zo ja, of belanghebbende in 2005 een op grond van het bepaalde in artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) te belasten periodieke uitkering en/of verstrekking heeft ontvangen. Voor het jaar 2006 is in hoger beroep in geschil of de aanslag IB/PVV op het juiste bedrag is vastgesteld.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
kenmerk: 11/00107 en 11/00108
uitspraakdatum: 3 januari 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 10 februari 2011, nummers AWB 09/2944 en AWB 09/2946, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.169. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.280.
1.2 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.652. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag van € 807 berekend.
1.3 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 10 november 2009 de navorderingsaanslag IB/PVV over 2005, en bij uitspraak op bezwaar van 9 november 2009 de aanslag IB/PVV over 2006 gehandhaafd.
1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraken van 10 februari 2011 gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd en de navorderingsaanslag IB/PVV 2005 verminderd tot een navorderingsaanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.149 en de aanslag IB/PVV 2006 verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.528 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.652.
1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 september 2011 te Leeuwarden. Daarbij is namens belanghebbende, met telefonisch bericht van verhindering, niemand verschenen. Namens de Inspecteur waren aanwezig A en B.
2. De vaststaande feiten
Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank vastgestelde feiten. In het onderdeel “Feiten” van haar uitspraak heeft de Rechtbank de feiten als volgt vastgesteld (waarbij het Hof de nummering heeft aangepast en ‘eiseres’ heeft vervangen door ‘belanghebbende’ en ‘verweerder’ door ‘de Inspecteur’):
2.1 Belanghebbende is geboren op 10 juni 1961 en is op 26 januari 1987 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Uit het huwelijk zijn een dochter (op 13 januari 1988) en een zoon (op 22 december 1990) geboren.
2.2 Belanghebbende en haar echtgenoot (hierna de ex-echtgenoot) hebben gedurende het gehele jaar 2005 duurzaam gescheiden geleefd. Belanghebbende is met de zoon in de voormalige echtelijke woning blijven wonen. Op 7 juni 2006 is de echtscheiding door de rechtbank Leeuwarden uitgesproken waarna op 23 juni 2006 de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3 Tussen belanghebbende en haar ex-echtgenoot is een echtscheidingsconvenant gesloten, getekend op 4 mei 2006. Hierin is – voor zover hier van belang – onder andere het volgende bepaald:
“I HEBBEN HET VOLGENDE IN AANMERKING GENOMEN:
(…)
4. Partijen hebben de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk geregeld voor het geval de echtscheiding tot stand komt middels dit convenant.
5. De huwelijkse voorwaarden houden in hoofdlijnen het navolgende in:
- tussen echtgenoten zal geen enkele gemeenschap van goederen bestaan;
(…)
- Echtgenoten verplichten zich jegens elkaar ter verdeling bij helfte bijeen te voegen hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid niet is besteed ter dekking van de kosten van de huishouding of op andere wijze gelijkelijk aan beiden is ten goede gekomen (Amsterdams Verrekenbeding) welke verrekening in contanten dient te geschieden doch is de gerechtigde partij gehouden mede te werken aan het treffen van een redelijke betalingsregeling waarbij de belangen van beide partijen in acht worden genomen;
(…)
II ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:
(…)
2.4 Alimentatie
Met ingang van de datum van echtscheiding en zolang het kind C minderjarig is zal de man aan de vrouw een alimentatie betalen voor dit kind van € 250,-- per maand, bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen voor de eerste van de maand en vermeerderd met elke wettelijke toelage waarop de man aanspraak kan maken. Deze alimentatie zal sowieso zijn onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402 a BW voor het eerste per 1 januari 2007.
2.5 Sowieso omdat partijen zich naar elkaar toe hebben verplicht de hoogte van de onder 2.4 genoemde kinderalimentatie periodiek in relatie tot de werkelijke kosten te evalueren, waarbij de kinderalimentatie kan worden verhoogd indien de kosten van het te volgen onderwijs en de daarmee samenhangende kosten daartoe aanleiding geven.
(…)
3. Partneralimentatie
3.1 De man zal met ingang van de eerste van de maand vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk bij vooruitbetaling aan de vrouw een brutoalimentatie ten behoeve van haar levensonderhoud voldoen van € 2.500,-- per maand nu de vrouw als behoeftig dient te worden gekwalificeerd.
(…)
6. Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden/Verdeling van de beperkte/eenvoudige gemeenschap
6.1 Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In artikel 1 van de huwelijksvoorwaarden is bepaald dat tussen de comparanten geen enkele gemeenschap van goederen zal bestaan.
(…)
6.3 De echtelijke woning aan a-straat 1 te Z is gezamenlijke eigendom. Ieder der partijen is gerechtigd tot de helft van de waarde van deze woning. Bij akte d.d. 21 februari 2006 is deze woning verkocht voor € 450.000,-. Transport vindt niet eerder plaats dan 1 juni 2006 doch uiterlijk 1 augustus 2006.
6.4 De inboedelgoederen staande en gelegen in de woning a-straat 1 te Z zijn gezamenlijk eigendom. Deze inboedelgoederen worden aan de vrouw toegescheiden zonder enige verrekening.
6.5 De personenauto Ford Focus kenteken no 00-YY-XX is eigendom van de man en wordt aan de vrouw toebedeeld. Een eventuele schuld op deze auto aangegaan door de man blijft derhalve zijn schuld.
6.6 Artikel 9 van de akte huwelijkse voorwaarden bevat een zogenaamd Amsterdams Verrekeningbeding. De Wet van 14 maart 2002 tot wijziging van titel 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (regels verreken-bedingen) bepaalt wanneer in de akte huwelijksvoorwaarden een of meer verplichtingen inhoudende tot verrekening van inkomsten of van vermogen vermeld staan regels met betrekking tot de wijze van deze wederkerig verrekening (artikelen 132 tot en met 143)
Middels dit convenant zullen partijen verrekenen als weer [Hof :ge]geven in dit convenant; daarbij de voormelde wet toepassend;
6.7 Van het overgespaard inkomen zijn in de loop van het huwelijk diverse verzekeringen gesloten, de premies van die verzekeringen (levensverzekering, gemengde verzekering, kapitaalverzekering) betaald zoals daar zijn:
a) (…)
b) (…)
c) (…)
d) (…)
Partijen zullen er voor zorgdragen dat de tenaamstelling inzake begunstiging conform de gemaakte afspraken bij de verzekeraars zullen worden doorgevoerd. Partijen zij[Hof: n] overeengekomen dat deze polissen gelijkelijk zullen worden verdeeld c.q. dat toedeling als gevolg van splitsing dan wel tenaamstelling van de rechten opgebouwd zullen worden gerealiseerd en doorgevoerd
e) De man heeft met de besloten vennootschap D V.V. een lijfrenteovereenkomst gesloten, storting 3 september 2002 naar de situatie per 31 december 2001 van € 50.227,--. Tussen partijen is overeengekomen dat deze overeenkomst c.q. de rechten daaruit wordt verdeeld/toebedeeld. Aan de vrouw komt toe de helft van de rechten op deze polis/overeenkomst).
6.8 Aan de man worden toebedeeld alle resterende activa en passiva, de man blijft eigenaar van de resterende activa, hij blijft schuldenaar van de resterende passiva, derhalve ook van de aandelen D B.V en de daarmee gelieerde vennootschappen met bijbehorende debetstanden, directie met de individuele vennootschappen en alle materiële en formele belastingschulden per heden. Deze aandelen zijn gedurende het huwelijk vernomen uit overgespaard inkomen.
6.9 (…)
6.10 Door bovenstaande verdeling c.q. door bovenstaande verrekening conform de akte huwelijksvoorwaarden wordt de man overbedeeld c.q. heeft de man een verplichting tot verrekenen met de vrouw van het bedrag van € 200.000,-- is hij dat bedrag aan de vrouw verschuldigd. Van dat bedrag dient de man een bedrag groot € 5.000,-- binnen een maand na ondertekening van het convenant aan de vrouw te voldoen of zoveel ee[Hof: r]der of later als partijen nader overeenkomen. Het restantbedrag ad € 195.000,-- zal door de vrouw renteloos ter beschikking worden gesteld aan de man waarbij overeengekomen is dat de aflossing van dat bedrag zal plaatsvinden [Hof: in} tien gelijke jaarlijkse bedragen, jaarlijks te voldoen voor 1 januari van ieder jaar waarbij de eerste termijn verwacht op 1 januari 2007. De man zal zekerheid stellen voor het renteloos bedrag ad € 195.000,-- middels een 50% verpanding van de aandelen welke hij behoudt in D B.V
(…)
Artikel 13 Vrijwaring en finale kwijting
(…)
13.2 Partijen verklaren terzake van de verdeling na uitvoering van bovenstaande niets meer van elkaar te vorderen te hebben en verlenen elkaar over en weer te dier zake finale kwijting.”.
2.4 In de – voor de onderhavige kwestie relevante – periode van duurzaam gescheiden leven werd maandelijks een bedrag van € 2.500 overgemaakt door de ex-echtgenoot op de gezamenlijke bankrekening van de (voormalig) echtgenoten. Na de echtscheiding werd deze rekening op naam van belanghebbende gesteld.
2.5 In een brief van de voormalige gemachtigde van belanghebbende van 30 oktober 2008 wordt gesteld dat voor het jaar 2005 € 250 per maand, als kinderalimentatie betaald voor de zoon, op het overgemaakte bedrag van € 2.500 in mindering moet worden gebracht. Ten aanzien van het jaar 2006 vermeldt deze brief: “In de maanden oktober tot en met december is er € 375 voor de zoon betaald. De 9 maanden daarvoor is er niets voor de zoon betaald door de heer E. Een bedrag van € 3.375 (9 x € 375) dient als alimentatie voor de zoon te worden aangemerkt. De genoten alimentatie in 2006 bedraagt dan voor mevrouw F € 26.625.”
2.6 De aangifte IB/PVV 2005 van de ex-echtgenoot is op 4 april 2007 bij de belastingdienst ingediend. De ex-echtgenoot heeft in zijn aangifte IB/PVV 2005 een bedrag van € 30.000 (12 maal € 2.500) als (partner)alimentatie afgetrokken.
2.7 Met dagtekening 7 juni 2007 dient belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2005 in. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning over 2005 bedraagt € 669.
2.8 Met dagtekening 31 maart 2008 dient belanghebbende haar aangifte IB/PVV 2006 in. In de aangifte wordt als ontvangen alimentatie een bedrag van € 15.000 vermeld, zijnde de maandelijkse betalingen vanaf de datum van echtscheiding zoals bepaald in het onder 2.3 genoemde echtscheidingsconvenant. Het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning over 2006 bedraagt € 12.373.
2.9 Op 7 augustus 2008 wordt de definitieve aanslag IB/PVV 2005 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 669, conform de ingediende aangifte.
2.10 Met dagtekening 12 februari 2009 wordt de definitieve aanslag IB/PVV 2006 opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning uit de aangifte is door de Inspecteur gecorrigeerd met een bijtelling van € 15.000 aan belaste periodieke uitkeringen uit de periode voorafgaand aan de datum van echtscheiding en een bijtelling vanwege het vervallen van de persoonsgebonden aftrek ten bedrage van € 655, hetgeen resulteert in een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.028.
2.11 Met dagtekening 20 februari 2009 wordt een navorderingsaanslag IB/PVV 2005 opgelegd. Het eerder vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning is door verweerder verhoogd met een bijtelling van € 27.500 aan belaste periodieke uitkering, naar € 28.169.
2.12 Vaststaat dat geen sprake is geweest van een geïntegreerde behandeling door de belastingdienst van de aangiften van de ex-echtgenoot en belanghebbende.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep is in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur voor het jaar 2005 beschikt over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna Awr) en, zo ja, of belanghebbende in 2005 een op grond van het bepaalde in artikel 3.101, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet) te belasten periodieke uitkering en/of verstrekking heeft ontvangen. Voor het jaar 2006 is in hoger beroep in geschil of de aanslag IB/PVV op het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2 De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend en belanghebbende ontkennend.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen
afkomstige stukken.
3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en tot vermindering van de aanslag 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.028 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.652.
3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Artikel 16, lid 1, van de Awr, tekst 2005, luidt als volgt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag (…) tot een te laag bedrag is vastgesteld, (…) kan de inspecteur de te weinig geheven belasting (…) navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige terzake van dit feit te kwader trouw is.”
4.2 De Hoge Raad heeft in het arrest van 16 april 2010, LJN BJ9082, BNB 2010/227, geoordeeld dat de Inspecteur bij het vaststellen van een aanslag uit mag gaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige bij zijn aangifte heeft verstrekt en dat hij tot een nader onderzoek in beginsel niet gehouden is. Naar het oordeel van het Hof brengt een normaal zorgvuldig onderzoek met zich dat de Inspecteur de aangifte vergelijkt met de gegevens die zich in het dossier van de belastingplichtige bevinden, maar zijn onderzoeksplicht gaat in zijn algemeenheid niet zover dat hij ook het dossier van de ex-echtgenoot dient te raadplegen, behoudens in bijzondere gevallen zoals wanneer sprake is van een geïntegreerde werkwijze. Vaststaat dat geen sprake is geweest van een geïntegreerde behandeling van de aangiften van de ex-echtgenoot als betaler en belanghebbende als genieter van de bijdragen in het levensonderhoud. De Inspecteur is op andere wijze, bij de controle van de aangifte van de ex-echtgenoot, bekend geworden met het feit dat belanghebbende dergelijke bijdragen genoot. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd, dat de Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan door de aanslag voor het onderhavige jaar vast te stellen zonder met deze inkomsten rekening te houden.
4.3. De Hoge Raad heeft in zijn onder 4.2. genoemde arrest voorts geoordeeld dat de Inspecteur wel tot een nader onderzoek gehouden is indien hij aan de juistheid van enig in de aangifte opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Naar het oordeel van het Hof vormde de door belanghebbende ingediende aangifte geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid daarvan. Het onder 2.7 genoemde inkomen van belanghebbende in het onderhavige jaar hoefde voor de Inspecteur geen aanleiding te vormen om te twijfelen aan de juistheid van de aangifte, omdat hiervoor andere niet onwaarschijnlijke verklaringen bestaan dan de enkele verklaring dat de aangifte onjuist is.
4.4 Het onder 4.2 en 4.3 gegeven oordeel brengt mee dat het niet raadplegen van de in de aangifte IB/PVV 2005 opgenomen gegevens van de ex-echtgenoot ten tijde van het opleggen van de (definitieve) aanslag IB/PVV 2005 geen ambtelijk verzuim inhoudt dat aan de constatering van een nieuw feit in de weg staat. De Inspecteur mocht navorderen op de voet van artikel 16, eerste lid, van de Awr.
4.5 In hoger beroep is vervolgens in geschil of de betalingen, een maandelijks bedrag van € 2.500, die de ex-echtgenoot in de periode voorafgaand aan de datum van de echtscheiding overmaakte naar een gezamenlijke rekening van belanghebbende en de ex-echtgenoot, moeten worden aangemerkt als belastbare uitkeringen als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet. Het Hof is van oordeel dat nu vaststaat dat de ex-echtgenoot gedurende de periode van duurzaam gescheiden leven maandelijks € 2.500 naar een gezamenlijke rekening heeft overgemaakt, dit bedrag overeenkomt met de vervolgens in artikel 3.1 van het onder 2.3 genoemde convenant opgenomen behoefte van belanghebbende, de gezamenlijke rekening vervolgens op naam van belanghebbende is gesteld, en ook overigens is voldaan aan het bepaalde in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet, de maandelijkse bedragen van € 2.500 gelden als periodieke uitkeringen in de zin van genoemde bepaling.
4.6 Uit het van de zitting van de Rechtbank opgemaakte proces-verbaal volgt dat partijen voor het jaar 2005 zijn overeengekomen dat over de navordering van de periodieke uitkeringen cijfermatig geen geschil bestaat en dat – mocht de Rechtbank van oordeel zijn dat sprake is van een periodieke uitkering als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onderdeel b, van de Wet - tussen partijen vaststaat dat dit bedrag op € 24.480 dient te worden vastgesteld. Het Hof ziet geen reden de Rechtbank daarin niet te volgen. Dit betekent dat het onder 4.5 gegeven oordeel ertoe leidt dat de navorderingsaanslag IB/PVV wordt berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.149.
4.7 Voor het jaar 2006 heeft belanghebbende in de procedure voor de Rechtbank het subsidiaire standpunt ingenomen dat indien de Rechtbank tot het oordeel zou komen dat belanghebbende belastbare periodieke uitkeringen en verstrekkingen heeft genoten in de periode van duurzaam gescheiden leven voorafgaand aan de echtscheiding, dit in totaal een bedrag van € 26.625 betreft, zijnde de totale ontvangsten van € 30.000 verminderd met (9 x € 375 =) € 3.375 aan kinderalimentatie. De Rechtbank heeft belanghebbendes subsidiaire stelling niet gevolgd doch de periodieke uitkeringen en verstrekkingen bijgeteld voor een bedrag van € 30.000 verminderd met € 1.500 (6 x € 250) aan kinderalimentatie, zijnde het standpunt van de Inspecteur. De Rechtbank heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vervolgens vastgesteld op € 26.528. In hoger beroep heeft belanghebbende zich met betrekking tot het jaar 2006 op het standpunt gesteld dat de aanslag verminderd dient te worden tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.028 (€ 26.528 verminderd met (6 x € 2.500 minus het door de rechtbank reeds in aanmerking genomen bedrag van 6 x € 250 kinderalimentatie)). Het Hof leidt uit deze conclusie in het hogerberoepschrift van belanghebbende af dat zij zich in hoger beroep niet meer op het standpunt stelt dat de kinderalimentatie op een hoger maandelijks bedrag dan € 250 moet worden vastgesteld. Het Hof sluit zich daarbij aan en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig een partij te veroordelen in de kosten die de wederpartij in verband met de behandeling van het hoger beroep voor het Hof heeft moeten maken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
Griffier Voorzitter
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 januari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.