Home

Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0221, BK 11/00026 Overdrachtsbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0221, BK 11/00026 Overdrachtsbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
3 januari 2012
Datum publicatie
5 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0221
Zaaknummer
BK 11/00026 Overdrachtsbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is of de Inspecteur terecht belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00026

uitspraakdatum: 3 januari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 december 2010, nummer AWB 10/1138, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Belanghebbende heeft, ter gelegenheid van de aanbieding van een notariële akte ter registratie, op 2 oktober 2007 aangifte overdrachtsbelasting gedaan. Belanghebbende heeft ter zake van voormelde aangifte op 6 november 2007 de volgens de aangifte verschuldigde overdrachtsbelasting van € 20.400 voldaan.

1.2 Belanghebbende heeft betreffende de voldoening van dit bedrag bij brief met dagtekening 15 februari 2010, verzocht om teruggaaf van voormeld bedrag.

1.3 De Inspecteur heeft dit verzoek aangemerkt als een bezwaarschrift.

1.4 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding.

1.5 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van

16 december 2010 ongegrond verklaard.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede A namens de Inspecteur.

1.9 Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft bij notariële akte, met dagtekening 2 oktober 2007, een vrijstaande kosterij met berging, erf en tuin verkregen, plaatselijk bekend als a-straat 1-3, te Z, kadastraal bekend gemeente L, sectie Y nummer 000, groot 20 are en 75 centiare (het pand). De koopprijs bedroeg € 340.000.

2.2 Het pand is sinds 26 oktober 1976 aangemerkt als rijksmonument.

2.3 Met dagtekening 15 februari 2010 stuurt belanghebbende aan de staatssecretaris van Financiën een verzoekschrift, waarin hij de staatssecretaris met het oog op de uitspraak van het Gerechtshof ´s-Gravenhage van 1 mei 2009, nr. 07/00421, verzoekt om teruggaaf van de door hem voldane overdrachtsbelasting ter zake van de onder 2.1 genoemde verkrijging. In dit verzoek schrijft belanghebbende - voor zover hier van belang - als volgt:

"Uw beslissing op dit teruggaveverzoek ontvang ik graag in voor beroep vatbare vorm".

2.4 De minister van Financiën wijst bij brief van 3 maart 2010 het verzoek van belanghebbende af. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"In het licht van de rechtszekerheid geldt als algemeen uitgangspunt dat nieuwe jurisprudentie geen terugwerkende kracht heeft voor op het moment van de rechterlijke uitspraak reeds onherroepelijk vaststaande voldoeningen op aangifte en (naheffings)aanslagen. Dit geldt ook voor de bovengenoemde uitspraak van 1 mei 2009. De voorlopige goedkeuring, opgenomen in het besluit van 10 juni 2009, is gebaseerd op deze nieuwe jurisprudentie. Aan de regeling kan dan ook geen verdere terugwerkende kracht worden verleend dan tot 1 mei 2009. Voor uw situatie kan de regeling dan ook geen gevolgen hebben. Immers, de voldoening op aangifte van overdrachtsbelasting is onherroepelijk komen vast te staan vóór 1 mei 2009.”

Voorts wordt in deze brief aangegeven dat tegen een beslissing op een verzoek om toepassing van de hardheidsclausule geen bezwaar- of beroep open staat en dat belanghebbendes onder 2.3 genoemde brief ter behandeling zal worden doorgezonden aan de inspecteur van de Belastingdienst Noord/ kantoor Groningen.

2.5 Bij brief met dagtekening 3 maart 2010 wordt het onder 2.3 genoemde verzoek van belanghebbende aan de Inspecteur doorgezonden. Deze brief luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

"Hierbij ontvangt u ter behandeling als bezwaarschrift een brief van 15 februari 2010."

2.6 In een brief met dagtekening 5 maart 2010 bevestigt de Inspecteur aan belanghebbende de ontvangst van belanghebbendes onder 2.3 genoemde brief en vraagt hij belanghebbende een kopie van de onder 2.1 genoemde notariële akte te overleggen.

2.7 In een brief met dagtekening 22 maart 2010 bericht de Inspecteur aan belanghebbende dat hij belanghebbendes onder 2.3 genoemde brief als bezwaarschrift in behandeling heeft genomen.

2.8 Bij brief van 29 maart 2010 kondigt de Inspecteur naar belanghebbende aan, voornemens te zijn het bezwaar van belanghebbende niet-ontvankelijk te verklaren in verband met overschrijding van de bezwaartermijn.

2.9 In een brief met dagtekening 12 april 2010 schrijft belanghebbende aan de Inspecteur - voor zover hier van belang - :

"U hebt mijn verzoek aangemerkt als bezwaar.

Ik heb aangegeven dat ik geen bezwaar maak. Ik heb de Staatssecretaris verzocht om teruggave van overdrachtsbelasting wegens onverschuldigde betaling.

[…]

Ik verzoek u daarom om mij alsnog ambtshalve vrijstelling op mijn verkrijging te verlenen en tot terugbetaling van overdrachtsbelasting over te gaan. Uw beslissing dienaangaande ontvang ik graag in voor beroep vatbare vorm."

2.10 Bij brief van 12 april 2010 kondigt de Inspecteur nogmaals aan dat hij voornemens is om het bezwaar van belanghebbende af te wijzen en vraagt belanghebbende aan te geven of hij gehoord wil worden.

2.11 Met dagtekening 12 april 2010 stuurt belanghebbende nogmaals een brief aan de staatssecretaris van Financiën, waarin hij de staatssecretaris verzoekt zijn onder 2.4 genoemde beslissing inhoudende de afwijzing van belanghebbendes verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, te heroverwegen.

2.12 In een brief met dagtekening 16 april 2010 schrijft belanghebbende aan de Inspecteur - voor zover hier van belang - het volgende:

"U merkt mijn brief aan de staatssecretaris van 15 februari 2009 aan als bezwaar bij de Belastingdienst.

Ik ben het hier niet mee eens. Ik maak geen bezwaar bij de Belastingdienst. Ik verzoek de Belastingdienst om mij ambtshalve monumentvrijstelling te verlenen en tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde belasting over te gaan. Ik verzoek de Belastingdienst om haar beslissing dienaangaande te nemen in voor beroep vatbare vorm.

[…]

Ik verzoek u nogmaals om mij ambtshalve vrijstelling op mijn verkrijging te verlenen en tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde overdrachtsbelasting over te gaan. Uw beslissing dienaangaande ontvang ik graag in voor beroep vatbare vorm."

2.13 In een brief van 23 april 2010 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende - voor zover hier van belang -:

"De staatssecretaris heeft u meegedeeld dat tegen zijn beslissing geen bezwaar of beroep mogelijk is. Vervolgens heeft de staatssecretaris uw brief aan mij doorgezonden met als doel uw verzoek als een bezwaar te behandelen. Ik heb uw verzoek als een bezwaar in behandeling genomen om u de mogelijkheid te bieden in beroep te kunnen komen.

Ik ben in mijn uitspraak tot de conclusie gekomen dat uw bezwaar niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Als argument om uw bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren stel ik nadrukkelijk dat uw bezwaar te laat is ingediend. Verder geldt dat nieuwe jurisprudentie niet tot gevolg heeft dat op onherroepelijk vaststaande aangiften overdrachtsbelasting wordt teruggekomen.”

2.14 Bij brief van 27 april 2010 wijst de minister van Financiën belanghebbendes onder 2.11 genoemde verzoek tot heroverweging van de beslissing, inhoudende de afwijzing van belanghebbendes verzoek om toepassing van de hardheidsclausule, af.

2.15 Bij brief van 4 mei 2010 reageert belanghebbende op de onder 2.14 genoemde brief van de minister van Financiën, waarin belanghebbende aangeeft voornemens te zijn om zijn verzoek om ambtshalve toepassing van de monumentenvrijstelling en terugbetaling van overdrachtsbelasting voor te leggen aan de vaste Kamercommissie van Financiën. Belanghebbende specificeert zijn standpunten en vraagt de minister te reageren.

2.16 Bij brief van 4 mei 2010 schrijft belanghebbende aan de Inspecteur dat hij de Inspecteurs onder 2.13 genoemde brief opvat als een weigering om belanghebbendes onder 2.12 genoemde verzoek aan te merken als een verzoek om ambtshalve toepassing van de monumentenvrijstelling en kondigt hij aan hier tegen beroep te zullen instellen. Tevens schrijft belanghebbende dat hij de definitieve uitspraak op bezwaar van 27 april 2010 opvat als een afwijzing van belanghebbendes onder 2.12 genoemde verzoek om ambtshalve toepassing van de monumentenvrijstelling. Ten slotte vraagt belanghebbende de Inspecteur om alle stukken die deel uitmaken van het dossier aan hem te verstrekken.

2.17 Bij brief van 12 mei 2010 schrijft de Inspecteur aan belanghebbende dat belanghebbende reeds over alle documenten van het dossier beschikt, maar dat - indien gewenst - belanghebbende een afspraak kan maken voor inzage in het dossier.

2.18 Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat hij bezwaar heeft willen maken tegen de afwijzing van zijn verzoek om ambtshalve toepassing van de monumentenvrijstelling en teruggaaf van overdrachtsbelasting. Tevens heeft hij verklaard dat hij begrijpt dat hij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt tegen de op aangifte voldane overdrachtsbelasting en dat hij daartegen ook niet in beroep heeft willen komen.

2. De standpunten en conclusies van partijen in hoger beroep

3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht belanghebbendes bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.

3.2 Belanghebbende voert aan dat zijn verzoek om toepassing van de vrijstellingsregeling, zoals neergelegd in zijn brief van 15 februari 2010, niet moet worden opgevat als een bezwaarschrift of als een verzoek om een ambtshalve vermindering op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), maar moet worden aangemerkt als een verzoek op grond van artikel 12 van de AWR. De beslissing op een dergelijk verzoek wordt volgens hem genomen bij een voor bezwaar vatbare beslissing.

3.3 De Inspecteur bestrijdt dat artikel 12 van de AWR is geschreven voor de overdrachtsbelasting.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

3.5 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot toepassing van de vrijstelling van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel p, van de wet op belastingen van rechtsverkeer 1970.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 Artikel 12 van de AWR luidt: “De inspecteur neemt het besluit om aan hem die aangifte heeft gedaan, geen aanslag op te leggen, bij voor bezwaar vatbare beschikking.”

4.2 Artikel 12 van de AWR is opgenomen onder Hoofdstuk III “Heffing van belasting bij wege van aanslag”. Overdrachtsbelasting is geen aanslagbelasting, maar een belasting bij wege van voldoening op aangifte. Nog daargelaten of een verzoek om toepassing van voormeld artikel mogelijk is, brengt de aard van de onderhavige belasting mee dat voormeld artikel in het onderhavige geval geen toepassing kan vinden. Het gelijk is derhalve in zoverre aan de Inspecteur.

4.3 Het vervallen van artikel 3 Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer 1971 met ingang van 1 januari 2007 houdt, anders dan belanghebbende meent, geen verlenging van de bezwaartermijn in. Ook in zoverre faalt het hoger beroep van belanghebbende.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en

mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (J. Huiskes)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 januari 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.