Home

Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0222, BK 10/00315 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0222, BK 10/00315 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
3 januari 2012
Datum publicatie
5 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0222
Zaaknummer
BK 10/00315 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de exploitatie van de minicamping onder de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) een bron van inkomen vormt. Het geschil gaat hierbij uitsluitend om de vraag of belanghebbende objectief bezien redelijkerwijs voordeel kon verwachten ten aanzien van de minicamping.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

kenmerk: 10/00315

uitspraakdatum: 3 januari 2012

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z,

belanghebbende

tegen de uitspraak in de zaak met nummer AWB 09/2538 van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 14 oktober 2010, in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen,

de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Met dagtekening 7 april 2009 en met aanslagnummer 000.00.000.H66 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2006 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.247. Bij beschikking heeft de inspecteur de heffingsrente vastgesteld op € 2.196.

1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 september 2009 de onder 1.1 genoemde aanslag en heffingsrentebeschikking gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft bij de bestreden uitspraak van 14 oktober 2010, verzonden op 1 november 2010, het tegen de uitspraak van de inspecteur gerichte beroep ongegrond verklaard.

1.4 Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Het hoger beroepschrift (met bijlage) is op 13 december 2010 bij het Hof ingekomen. De Inspecteur heeft een verweerschrift in hoger beroep ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier.

1.6 Ter zitting van 11 oktober 2011 heeft het Hof het hoger beroep behandeld. Op de zitting zijn verschenen belanghebbende, zijn gemachtigde drs. A en zijn accountant B en namens de inspecteur C. Belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.

2. Feiten

2.1 Belanghebbende was in 2006 in loondienst bij D B.V. en heeft, vooruitlopend op zijn pensioen per 1 januari 2007, een groot aantal vakantiedagen opgenomen. Belanghebbende heeft voor € 515.000 een woonhuis in Z met losstaande schuur en bijbehorende grond (hierna: het perceel) gekocht dat op 28 juni 2006 aan hem is geleverd.

2.2 Belanghebbende heeft het aangekochte perceel kadastraal gesplitst in twee percelen. Volgens de taxatie van E, makelaar en taxateur te L, had het woonhuis met bijgelegen grond op 28 juni 2006 een waarde van € 388.000 en de schuur met bijbehorende grond een waarde van € 127.000. In het kader van de Wet waardering onroerende zaken is het gehele perceel per waardepeildatum 1 januari 2007 gewaardeerd op € 525.500 (hierna: de WOZ-waarde).

2.3 Belanghebbende heeft op het perceel waartoe de losstaande schuur behoort, een minicamping ingericht. Daartoe heeft belanghebbende in de jaren 2006, 2007 en 2008 voor in totaal € 297.834 geïnvesteerd in onder meer enkele stukken grond, een tweede schuur, een kantine, sanitair, inventaris, twee caravans en een personenauto. Ter financiering hiervan heeft belanghebbende een hypothecaire geldlening opgenomen van € 207.114. Op 15 mei 2007 is de minicamping geopend onder de naam F.

2.4 Belanghebbende heeft voor zijn minicamping prognoses opgesteld voor de jaren 2006 tot en met 2008 en 2009 tot en met 2011. De exploitatieresultaten bedragen volgens deze prognoses:

2006 -/- € 18.717

2007 -/- € 21.602

2008 € 22.020

2009 € 2.703

2010 € 13.739

2011 € 15.575

Belanghebbende stelt over de jaren 2006 tot en met 2011 een gezamenlijk resultaat van positief € 13.718 te verwachten. Bij de bepaling van deze resultaten heeft belanghebbende rekening gehouden met financierings¬¬¬lasten, die voor 2006 zijn begroot op € 9.527 en voor de overige jaren op € 9.577 (in totaal € 57.412). In het resultaat voor 2008 is een verwachte subsidie van € 40.000 als opbrengst meegenomen.

2.5 In zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van € 31.112. Terzake van de minicamping heeft belanghebbende daarbij een exploitatieverlies van € 12.991, een investeringsaftrek van € 11.272, een zelfstandigenaftrek van € 8.885 en een startersaftrek van € 1.987 in aftrek gebracht.

2.6 De Inspecteur heeft op 9 oktober 2008 een boekenonderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 ingesteld. Daarbij heeft de Inspecteur vastgesteld dat de exploitatie van de minicamping in de jaren 2006 tot en met 2008 heeft geleid tot de volgende resultaten:

2006 -/- € 12.991

2007 -/- € 26.969

2008 -/- € 25.545

Daarnaast heeft belanghebbende in het jaar 2008 een subsidie ontvangen van

€ 36.000.

2.7 De Inspecteur heeft het exploitatieverlies, de investeringsaftrek, de zelfstandigen¬aftrek en de startersaftrek niet in aftrek toegelaten en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 66.247. De Inspecteur heeft het bezwaar van belanghebbende tegen deze correcties afgewezen.

2.8 Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat in 2009, inclusief financieringslasten, een negatief resultaat is behaald van ongeveer € 18.000 en dat in de eerste helft van 2010 de omzet ongeveer € 850 bedroeg.

3. Het geschil en de standpunten van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de exploitatie van de minicamping onder de Wet IB 2001 (hierna: de Wet) een bron van inkomen vormt. Het geschil gaat hierbij uitsluitend om de vraag of belanghebbende objectief bezien redelijkerwijs voordeel kon verwachten ten aanzien van de minicamping.

3.2 Indien vast komt te staan dat sprake is van een bron van inkomen, is niet in geschil dat deze bron als winst uit onderneming dient te worden aangemerkt, maar wel of voldaan is aan het urencriterium voor de zelfstandigenaftrek en de startersaftrek.

3.3 Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de Inspecteur tot bevestiging.

3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil in hoger beroep

4.1 De vraag of een belastingplichtige in een jaar een onderneming uitoefent, en in dat kader de vraag of sprake is van een objectieve voordeelsverwachting, moet in beginsel worden beantwoord op basis van feiten en omstandigheden van dat jaar. Feiten en omstandigheden van andere jaren kunnen echter licht werpen op het antwoord op de vraag of in het betreffende jaar sprake is van een objectieve voordeelsverwachting en mogen daarom mede in aanmerking worden genomen (Vgl. HR 24 juni 2011, nr. 10/01299, LJN BP5707).

4.2. In het onderhavige geval betekent dit, naar het oordeel van het Hof, dat gelet op het onder 2.6 en 2.8 vermelde de conclusie moet luiden dat geen sprake is van een objectieve voordeelsverwachting. Dit geldt ook als de financieringslasten (zie 2.4) uit de onder 2.6 en 2.8 genoemde resultaten zouden worden geëlimineerd. De in 2008 ontvangen subsidie maakt dit oordeel niet anders. Los van de vraag of deze moet worden afgeboekt op de investeringen, geldt dat de subsidie, gelet op bijlage 4 van het verweerschrift bij de Rechtbank, een te incidenteel karakter heeft om op grond hiervan het gegeven oordeel te wijzigen.

4.3 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat sprake is van een stille reserve in de tot het ondernemingsvermogen behorende onroerende zaken. Belanghebbende heeft deze stelling met zijn daartoe strekkende betoog echter niet aannemelijk gemaakt.

4.4 De door belanghebbende genoemde regionale aspecten kunnen ook niet tot een ander oordeel leiden.

4.5 Gelet op het vorenoverwogene, behoeven de grieven van belanghebbende ten aanzien van het urencriterium geen behandeling meer. Het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (J. Huiskes)

Afschrift aangetekend aan partijen verzonden op 4 januari 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.