Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0223, BK 10/00321 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 03-01-2012, BV0223, BK 10/00321 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 3 januari 2012
- Datum publicatie
- 5 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BV0223
- Zaaknummer
- BK 10/00321 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In (incidenteel) hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Staat het vertrouwensbeginsel niet aan de bestreden navorderingsaanslag en boetebeschikking in de weg?
- Is door de Inspecteur in de bestreden navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag een correctie begrepen ter zake van het privé gebruik van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto?
- Is terecht over een bedrag van € 6.806 nagevorderd ter zake van de terbeschikkingstelling door belanghebbende aan de BV van een bedrijfsterrein, gelegen aan de b-weg 178 te Z?
- Is de bestreden vergrijpboete niet tot het juiste bedrag in stand gebleven?
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 10/00321
uitspraakdatum: 3 januari 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 oktober 2010, nummer AWB 09/403, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 61.424 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.200. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.645. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 4.384.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 57.689, het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang verminderd tot nihil en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 1.762. Daarnaast heeft hij de vergrijpboete verminderd tot € 693.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 29 oktober 2010, verzonden op 11 november 2010, gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 50.883, de vergrijpboete verminderd tot op € 363 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur.
1.7 Bij brief van 27 oktober 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende een nadere toelichting gegeven op een van zijn grieven. Het Hof heeft daarin geen reden gezien het vooronderzoek te heropenen, aangezien de inhoud van de brief, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is aangehecht, naar het oordeel van het Hof, op het desbetreffende geschilpunt geen ander licht doet schijnen, zodat een behoorlijk en vlot verloop van de procedure moet prevaleren.
1.8 Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. De vaststaande feiten
In hoger beroep kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
2.1 Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van C B.V. (hierna: de BV). De activiteiten van de BV bestaan uit de exploitatie van een autodemontagebedrijf en onder andere in- en verkoop van tweedehands (schade)personenauto’s, motorrijwielen en caravans.
2.2 De BV is gevestigd op het adres a-straat 3 tot en met 8 te Z. De bedrijfsgebouwen en het terrein op dit adres zijn in 2001 door de BV verworven. Belanghebbende woont op het adres b-weg 178 te Z. In 2002 heeft de BV ter zake van het gebruik van een deel van het terrein op laatstgenoemd perceel aan belanghebbende een huur van € 6.806 betaald. In 2003 heeft belanghebbende een loods gekocht op het adres b-straat 3 te L voor een koopsom van € 400.000. Een deel van deze loods is in gebruik bij de BV. Belanghebbende ontvangt voor dit gebruik van de BV een vergoeding.
2.3 In het onderhavige jaar stond een personenauto, merk Mercedes, type C220 CDI, met kenteken 00-YY-XX, op naam van belanghebbende. Deze auto heeft in 2002 een cataloguswaarde van € 58.943. Van deze auto werd de aanschaffingsprijs door de BV betaald. Daarnaast kwamen alle kosten van deze auto, de onderhouds- en brandstofkosten alsmede de motorrijtuigenbelasting voor rekening van de BV. De vervreemdingsopbrengst ter zake van de verkoop van de bedoelde personenauto kwam eveneens ten goede aan de BV.
2.4 Bij de BV heeft een boekenonderzoek door de Inspecteur plaatsgevonden, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de ingediende aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van belanghebbende over de jaren 2002 tot en met 2004 is beoordeeld. Naar aanleiding van dit boekenonderzoek heeft er, naast een correctie ter zake van de terbeschikkingsstellingsregeling, een correctie plaatsgevonden ter zake van het privé gebruik van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto ter grootte van € 14.735. Na bezwaar is deze correctie verminderd tot op € 11.000. De gelijktijdig met de bestreden navorderingsaanslag opgelegde vergrijpboete is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot op 15 %.
2.5 Naar aanleiding van het hiervoor – onder 2.4 – bedoelde boekenonderzoek heeft de Inspecteur tevens een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd. In de uitspraak op het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar van 3 juni 2009 staat vermeld:
“In punt 5.5 van het controlerapport wordt op grond van artikel 1, lid 1, letter (c Hof) van het Besluit Uitsluiting Aftrek voorbelasting 1968 (BUA) de aftrek voorbelasting inzake de autokosten gecorrigeerd voor het privé gebruik van de in dit punt genoemde personenauto’s. De controlerend ambtenaren hebben voor de berekening naar analogie het gestelde in artikel 15 Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (toegepast, Hof). Echter als bij de aanschaf van een personenauto geen omzetbelasting in aftrek kan worden gebracht, zoals bij een margeauto, geldt dat 75% van de omzetbelasting op de kosten voor die auto kan worden afgetrokken als voorbelasting. De overige 25% is niet aftrekbaar wegens privé gebruik. In de aangifte over de gecontroleerde jaren is door u voor het privé gebruik een bedrag van € 552 aangegeven. Dit bedrag wordt beschouwd als voldoende correctie voorbelasting inzake de eerder genoemde 25%. De in het controlerapport opgenomen correctie privé gebruik personenauto is daarom niet terecht. Deze correctie komt te vervallen.”
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In (incidenteel) hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
- Staat het vertrouwensbeginsel niet aan de bestreden navorderingsaanslag en boetebeschikking in de weg?
- Is door de Inspecteur in de bestreden navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag een correctie begrepen ter zake van het privé gebruik van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto?
- Is terecht over een bedrag van € 6.806 nagevorderd ter zake van de terbeschikkingstelling door belanghebbende aan de BV van een bedrijfsterrein, gelegen aan de b-weg 178 te Z?
- Is de bestreden vergrijpboete niet tot het juiste bedrag in stand gebleven?
3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1. – gestelde vragen ontkennend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de bestreden navorderingsaanslag respectievelijk vermindering van de bestreden navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.883 en tot vernietiging van de bestreden boetebeschikking.
3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1. – gestelde vragen bevestigend, en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot handhaving van de bestreden navorderingsaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.689 en tot handhaving van de bestreden boetebeschikking tot op een bedrag van € 693.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
Beoordeling van het geschil
Vertrouwensbeginsel
4.1 Belanghebbende heeft, naar het Hof begrijpt primair, aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel aan de bestreden navorderingsaanslag en boetebeschikking in de weg staat, in verband met een opmerking van de controleambtenaren, D en E. Belanghebbende heeft gesteld dat na afloop van ingestelde controle naar de aanvaardbaarheid van de aangifte IB/PVV over de jaren 2002 tot en met 2004, op of omstreeks 28 november 2006 één van beide ambtenaren heeft opgemerkt: “Er zit niks in.” en dat deze ambtenaar daarmee het in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt dat naar aanleiding van het ingestelde onderzoek geen correcties en dus geen navorderingsaanslagen zouden volgen.
4.2 Nog daargelaten dat belanghebbende - op wie, gelet op de betwisting daarvan door de Inspecteur, de bewijslast rust – niet erin is geslaagd de gereleveerde opmerking aannemelijk te maken, is een zo globale opmerking onder de omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder de aard van de aangebrachte correcties onvoldoende concreet om een expliciete toezegging in te houden waaraan belanghebbende, althans zijn gemachtigde, het vertrouwen mocht ontlenen dat er geen navorderingsaanslagen zouden volgen. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
Privé gebruik auto
4.3 Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2002; hierna: de Wet) luidt voor zover hier van belang: “1.Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto. De auto wordt in ieder geval geacht ook voor privé-doeleinden ter beschikking te zijn gesteld tenzij blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt.(…) 3.Indien uit een rittenregistratie of anderszins blijkt dat de auto op jaarbasis voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt, wordt het voordeel gesteld op nihil. (…)”.
4.4 Het Hof stelt ten deze voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto in het onderhavige jaar behoorde tot de handelsvoorraad van de BV, maar dat het kenteken op naam stond van belanghebbende, en dat alle kosten en lasten ter zake van deze personenauto in het onderhavige jaar ten laste van de BV zijn gekomen. Gelet daarop is het bepaalde in art. 3.145 van de Wet van toepassing (vgl. HR 19 oktober 1983, nr. 22 014, BNB 1984/15).
4.5 Gelet op de tekst van de Wet, rust op belanghebbende de last overtuigend aan te tonen dat zij in het onderhavige jaar met de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden heeft gereden. Vaststaat dat belanghebbende ter zake van deze personenauto geen kilometeradministratie heeft bijgehouden. De Wet laat evenwel de mogelijkheid open dat belanghebbende het van haar verlangde bewijs anderszins levert. Belanghebbende heeft in dat verband in hoger beroep naar voren gebracht dat zij in het onderhavige jaar van de BV een andere personenauto in verband met het verrichten van werkzaamheden ter beschikking heeft gekregen (een VW Golf) en daarnaast in privé over een gelijkwaardige personenauto (Mercedes met kenteken 00-PP-NN) heeft beschikt, terwijl haar echtgenoot in verband met diens fysieke conditie niet in staat is tot het besturen van een auto. Voor de heffing van omzetbelasting is, aldus belanghebbende, ter zake van het privé gebruik van de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde personenauto geen belasting geheven.
4.6 Met hetgeen belanghebbende te dien aanzien naar voren heeft gebracht, heeft zij, tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat de auto in het onderhavige jaar voor niet meer dan 500 kilometer voor privé-doeleinden is gebruikt. Voor dat geval is niet in geschil dat ter zake van het privé gebruik van de bedoelde auto € 11.000 in aanmerking moet worden genomen.
4.7 De omstandigheid dat de bedoelde personenauto geen bedrijfsmiddel vormt, maar behoort tot de handelsvoorraad van de BV behoort, doet aan het vorenoverwogene niet af. Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, geldt ten aanzien van tot de handelsvoorraad behorende personenauto’s dat belanghebbende voor elk van deze personenauto's overtuigend moet aantonen dat de auto op jaarbasis voor minder dan 500 km voor privé-doeleinden is gebruikt. (Vgl. HR 6 juni 2001, nr. 36 343, BNB 2001/320).
4.8 Belanghebbendes beroep op de standpuntbepaling van de Inspecteur bij de heffing van omzetbelasting, welke beroep door het Hof wordt opgevat als een beroep op het vertrouwens- dan wel het gelijkheidsbeginsel, faalt reeds vanwege de feitelijke omstandigheid dat (zie r.o. 2.5) het standpunt van de Inspecteur specifiek is gegrond op de bij of krachtens de Wet op de omzetbelasting 1968 gegeven regels, welke regels geen toepassing vinden bij de heffing van inkomstenbelasting.
Terbeschikkingstellingsregeling
4.9 In het onderhavige jaar heeft de BV ter zake van het gebruik van een deel van het terrein op het perceel b-weg 178 te Z aan belanghebbende een vergoeding van (netto) € 6.806 betaald. Dit bedrag is, naar partijen ter zitting van het Hof eenparig hebben verklaard tussen hen niet in geschil. Gelet op het bepaalde in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet behoort deze vergoeding van € 6.806, naar het oordeel van het Hof, tot het resultaat uit overige werkzaamheid. Dat het gebruik door de BV is ingegeven ter voorkoming van ingebruikneming door krakers, doet daaraan niet af. De verklaring van de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank, rechtsoverweging 2.10 van de bestreden uitspraak, houdt, naar het oordeel van het Hof, geen uitdrukkelijk en ondubbelzinnig prijsgeven van een stelling in, maar is veeleer te duiden als een (per abuis) onjuist gegeven toelichting op de feiten.
4.10 Gelet op het vorenoverwogene dient het belastbare inkomen uit werk en woning - overeenkomstig de uitspraak op bezwaar - te worden vastgesteld op € 57.689.
Vergrijpboete
4.11 De Inspecteur heeft in incidenteel hoger beroep, naar hij desgevraagd ter zitting van het Hof nog eens uitdrukkelijk heeft bevestigd, gesteld dat het oordeel van de Rechtbank over de vermindering van de boetegrondslag dient te worden vernietigd, indien en voor zover het Hof de correctie ter zake van de terbeschikkingstellingsregeling voor het onderhavige jaar alsnog zou handhaven. Gelet op het dienaangaande vorenoverwogene, dient de uitspraak van de Rechtbank over de boete te worden vernietigd en dient de boete –in beginsel- te worden vastgesteld op € 693.
4.12 In incidenteel hoger beroep is voorts in geschil of de Rechtbank de boete al dan niet terecht verder heeft gematigd in verband met het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Nu sedert de aankondiging van de vergrijpboete, bij schrijven van 28 juni 2007, op 29 oktober 2010 een periode van drie jaren en vier maanden waren verstreken, heeft de Rechtbank, gelet op het arrest HR 19 december 2008, 42 763, LJN BD0191, BNB 2009/201, naar het oordeel van het Hof, op goede gronden de boete gematigd met 15%, onverminderd de eerdere matiging van deze boete door de Inspecteur, nu de Rechtbank kennelijk, en terecht, ervan is uitgegaan dat een eventuele tweede matiging voor dezelfde vertraging niet valt te controleren, aangezien de Inspecteur heeft verzuimd aan te geven in hoeverre de matiging van de boete bij de uitspraak op bezwaar is ingegeven door de vertraagde behandelingsduur. Hoewel sedert 29 oktober 2010 een periode van bijna een jaar is verstreken, ziet het Hof geen termen tot verdergaande vermindering van de boete op deze grond. Een boete van € 589 (€ 693 verminderd met 15%) acht het Hof passend en geboden.
Heffingsrente
4.13 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (zie Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. De heffingsrente dient daarom – overeenkomstig de uitspraak op bezwaar - te worden berekend op € 1.762.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidentele hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur behoudens de beslissing omtrent de boete,
– vermindert de boete tot € 589.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en
mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 3 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 4 januari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.