Home

Gerechtshof Leeuwarden, 17-01-2012, BV1302, BK 11/00006 Landinrichtingsrente

Gerechtshof Leeuwarden, 17-01-2012, BV1302, BK 11/00006 Landinrichtingsrente

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
17 januari 2012
Datum publicatie
19 januari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV1302
Zaaknummer
BK 11/00006 Landinrichtingsrente

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil of de bestreden aanslag landinrichtingsrente na vermindering bij uitspraak op bezwaar tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd in verband met de door belanghebbende gestelde schending van het voorschrift van artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00006

uitspraakdatum: 17 januari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Randmeren/Zwolle, kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 13 januari 2011, nummer 09/2128,

in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende een aanslag landinrichtingsrente over het jaar 1998 opgelegd ter hoogte van fl. 6.510,53 (€ 2.954,35).

1.2 Bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2009 heeft de Inspecteur de aanslag verminderd met € 288,85.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank).

1.4 De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De Rechtbank heeft haar uitspraak, gedagtekend 13 januari 2011, aanvankelijk naar belanghebbende gezonden op 5 januari 2011, en in de uitspraak onder de handtekeningen van de voorzitter en de griffier vermeld dat de zaak op 19 januari 2011 in het openbaar is uitgesproken. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld op 12 januari 2011.

1.5 Bij brief van de Rechtbank aan belanghebbende van 13 januari 2011 schrijft de griffier: “Op 5 januari 2011 is per abuis de uitspraak met uitspraakdatum 13-1-2011 aan u verzonden, waarbij opgemerkt dat de datumstempel ontbreekt. Hierbij stuur ik u een kopie van de uitspaak met datumstempel onderaan de uitspraak”. In de bedoelde (kopie van de) uitspraak wordt onder de handtekeningen van de voorzitter en de griffier vermeld dat de zaak op 13 januari 2011 in het openbaar is uitgesproken. Blijkens de datumstempel is het afschrift op 13 januari 2011 verzonden.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de – hiervoor onder 1.5 bedoelde - uitspraak van de Rechtbank opnieuw hoger beroep ingesteld, waarbij een van de grieven is gewijzigd.

1.7 De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.

1.8 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier.

1.9 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A als gemachtigde van belanghebbende alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. C en mr. D, deskundige van de Dienst Landelijk Gebied te Arnhem.

1.10 De gemachtigde van belanghebbende ter zitting heeft een pleitnota overgelegd en voorgedragen.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is eigenaar van een aantal percelen grond die begrepen zijn in de Ruilverkaveling Z.

2.2 Ter zake van de Ruilverkaveling Z is overeenkomstig het bepaalde in artikel 212 van de destijds geldende Landinrichtingswet (hierna: Liw) een Lijst der Geldelijke Regelingen (hierna: LGR) opgesteld. De LGR is ter inzage gelegd en vervolgens door de rechtbank Groningen gesloten op 5 november 1990.

2.3 Op grond van de LGR heeft de Inspecteur aan belanghebbende vanaf het jaar 1991 aanslagen landinrichtingsrente opgelegd.

2.4 Belanghebbende heeft steeds bezwaar tegen de hiervoor – onder 2.3 – bedoelde aanslagen gemaakt. Het bezwaar tegen de aanslag landinrichtingsrente 1991 is wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. De overige door belanghebbende ingediende bezwaarschriften zijn wel ontvankelijk verklaard.

2.5 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 maart 2006, nr. 38 330, LJN AU0846, BNB 2006/219, in een vergelijkbare zaak van een belanghebbende die eveneens eigenaar was van een aantal percelen grond die begrepen waren in de Ruilverkaveling Z onder meer overwogen:

“3.6. Bij de uiteindelijke vaststelling van de schuldplichtigheid van ieder der eigenaren is de factor `basiskosten', zoals opgenomen in de ter inzage gelegde versie van de LGR, dan wel (in voorkomend geval) zoals deze was komen te luiden na afhandeling van een bezwaar daartegen, verhoogd met 7 percent. Deze correctiefactor is als volgt berekend:

batig saldo basiskosten 5 774 648 A

idem verrekenposten 1 281 084

opgebracht door blok 7 055 732

opgave L(andelijke) D(ienst) 7 461 817

tekort 406 085 B

op te brengen basiskosten 5 774 648

406 085

6 180 733 C

C : A = 1,07.

(…)

4.2. Voor het Hof heeft belanghebbende subsidiair het standpunt ingenomen dat hij ingevolge de artikelen 218 en 223, lid 2, Liw niet kan worden aangeslagen voor een hoger bedrag dan strookt met een schuldplichtigheid van ƒ 210.514, de uitkomst van de afhandeling van zijn bezwaar. Het Hof heeft ook dit standpunt verworpen.

4.3. Voorzover de middelen zich daartegen keren, moet worden vooropgesteld dat een correctie als hiervoor onder 3.6 omschreven tot doel heeft het evenwicht te herstellen, dat nog wel aanwezig is in een LGR zoals deze ter inzage is gelegd, maar doorgaans nadien is verstoord doordat

(i) bezwaren zijn ingewilligd; en doordat

(ii) andere oorzaken dan de inwilliging van bezwaren ertoe hebben geleid dat de definitieve berekening van de landinrichtingskosten hoger is uitgevallen dan de voorlopige (een dergelijke andere oorzaak kan bijvoorbeeld hierin bestaan dat de kosten van uitvoering van werken hoger zijn uitgevallen dan waarvan bij de terinzagelegging werd uitgegaan).

Het subsidiaire standpunt van belanghebbende leidt tot de vraag of berekening van de correctiefactor door, althans onder verantwoordelijkheid van de CLC strijdig is met het stelsel van rechtsbescherming dat in de Liw is opgenomen. Bij de beantwoording van deze vraag moet onderscheiden worden tussen de hiervoor onder (i) respectievelijk onder (ii) omschreven ontwikkeling.

4.4. Met betrekking tot de aanpassing aan de sub (ii) bedoelde ontwikkeling, de latere vaststelling van de definitieve kosten, verdient opmerking dat, zoals het vijfde middel terecht betoogt, een bezwaar als bedoeld in artikel 214 Liw mede kan zijn gericht tegen (afzonderlijke posten van) de voorlopige kostenberekening, die onderdeel uitmaakt van de ter inzage gelegde versie van de LGR. Deze rechtsbescherming zou haar betekenis verliezen indien het de CLC zou vrijstaan om na het tijdstip waarop de LGR ter inzage is gelegd een afzonderlijke post van de kostenberekening - zoals deze post op dat tijdstip luidde, dan wel is verlaagd als gevolg van inwilliging van een daartegen gericht bezwaar - te verhogen, dan wel aan de kostenberekening nieuwe posten toe te voegen, tenzij zulke verhogingen of toevoegingen voortvloeien uit de uitkomst van behandeling van andere bezwaren.

Voorzover de middelen erover klagen dat het Hof dit heeft miskend, slagen zij.

Opmerking verdient dat de CLC niet alleen gerechtigd, maar zelfs gehouden is om bij de definitieve vaststelling van de schuldplichtigheid van de individuele eigenaren wèl rekening te houden met de definitieve kostenberekening voorzover daaruit blijkt dat daarop voorkomende afzonderlijke posten lager zijn uitgekomen dan begroot in de ter visie gelegde versie van de LGR (in voorkomend geval: lager dan begroot na afhandeling van een bezwaar).

4.5. Met betrekking tot de aanpassing aan (enkel) de sub (i) bedoelde ontwikkeling ligt het anders.

4.5.1. Tegen aanpassing aan de uitkomst van de behandeling van tegen de LGR ingebrachte bezwaren biedt de Liw immers (preventieve) rechtsbescherming, doordat de bij een bepaald bezwaar betrokken bekende (individuele) belanghebbenden door de rechter-commissaris worden opgeroepen om aanwezig te zijn bij de behandeling van dat bezwaar en, in geval van verwijzing, door de rechtbank worden gehoord (artikel 216 Liw, in verbinding met de artikelen 172, lid 2, 175, lid 2, en 185, lid 2); voorzover bij de behandeling van een bepaald bezwaar de belangen van het blok als geheel zijn betrokken, is het de taak van de landinrichtingscommissie om zich tegen inwilliging van een bezwaar te verzetten voorzover de gerechtvaardigde belangen van het blok als geheel dat vereisen, en aldus de zaak voor de rechter te brengen.

4.5.2. Voor het overige geldt dat deze aanpassing slechts een bewerking van louter rekenkundige aard vergt, die kan worden uitgevoerd aan de hand van de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten, dat wil zeggen op basis van gegevens die kenbaar zijn uit de ter visie gelegde versie van de LGR in combinatie met - in voorkomend geval - de stukken waarin de uitkomst van bezwarenbehandeling ingevolge artikel 216 Liw wordt vastgelegd. Ter zake van de correcte uitvoering van deze rekenkundige bewerking genieten de belanghebbenden in die zin rechtsbescherming, dat het fiscale bewijsrecht meebrengt dat in een procedure als de onderhavige, indien de renteplichtige dat verlangt, door de inspecteur verantwoording wordt afgelegd dat evenbedoelde correctie op de juiste wijze is afgeleid uit de LGR, zoals deze door de rechtbank is gesloten. De renteplichtige kan volstaan met de stelling dat de grondslag van de aanslag hoger is dan het bedrag waarop de LGR te zijnen aanzien is gesloten; van hem kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij reeds aanstonds concrete bezwaren aanvoert tegen de wijze waarop de correctie is berekend.

4.5.3. Derhalve falen de middelen, voorzover daarin wordt aangedrongen dat een aanpassing aan de hiervoor in 4.3 sub (i) omschreven ontwikkeling niet toelaatbaar is.

4.6. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat het heeft nagegaan of, en zo ja in hoeverre, het verschil tussen de definitieve kostenberekening (ƒ 7 461 817, zie hiervoor onder 3.7) en de voorlopige kostenberekening (ƒ 7 382 658, zie hiervoor onder 3.2) is veroorzaakt door aanpassing aan de hiervoor in 4.3 onder (ii) omschreven ontwikkeling. Aangezien een dergelijke aanpassing blijkens het hiervoor onder 4.4 overwogene niet is toegestaan, brengt dit mee dat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen, opdat de Inspecteur aan de hand van de hierboven vermelde maatstaven verantwoording aflegt van de toegepaste correctiefactor, dan wel een nieuwe, gespecificeerde berekening overlegt van de correctiefactor en van de daaruit voortvloeiende schuldplichtigheid van belanghebbende. Voor wat betreft de daarbij in aanmerking te nemen definitieve kosten geldt op grond van het hiervoor overwogene het volgende:

(1) de Inspecteur dient uit te gaan van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de LGR;

(2) verhoging van afzonderlijke posten daarvan, en toevoeging daaraan van nieuwe posten is slechts toegestaan voorzover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren;

(3) afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening dienen te worden verlaagd voorzover (a) dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren, of (b) andere oorzaken ertoe hebben geleid dat afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening uiteindelijk lager zijn uitgevallen.

4.7. Naar aanleiding van het zesde middel verdient nog opmerking dat de Inspecteur - op de voet van de hiervoor in 3.5 onder (ii) omschreven overeenkomst - dient uit te gaan van de LGR zoals deze ten aanzien van A is komen te luiden na de behandeling van diens reclame door de landinrichtingscommissie en de rechter-commissaris. Indien belanghebbende dat voor het verwijzingshof verlangt, dient de Inspecteur mede te verantwoorden dat hij zulks heeft gedaan.

4.8. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.

(…)” .

2.6 Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 11 juli 2007, nr. 06/19, LJN BBO322, in de verwijzingsprocedure naar aanleiding van het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde arrest van de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“5.1. Met betrekking tot het vaststellen van de correctiefactor geldt dat gelet op het arrest van de Hoge Raad uitgegaan dient te worden van de voorlopige kostenberekening, zoals deze ten grondslag heeft gelegen aan de ter inzage gelegde versie van de lijst der geldelijke regelingen. Vaststaat deze voorlopige kostenberekening een bedrag van ƒ 7.382.658,86 behelst.

5.2. Verhoging van afzonderlijke posten van het bedrag van ƒ 7.382.658,86 is gelet op het arrest van de Hoge Raad slechts toegestaan voor zover dat voorvloeit uit de uitkomst van de behandeling van de bezwaren. Het door de inspecteur berekende bedrag van ƒ 318.759, er veronderstellenderwijs van uitgaande dat hij dit bedrag voldoende heeft verantwoord, kan dan bij evenvermeld bedrag van ƒ 7.382.658,86 worden geteld. Nu, naar ter zitting is komen vast te staan, het bedrag van ƒ 411.477 reeds is verdisconteerd in het volgens de definitieve opgave door het blok opgebrachte bedrag van ƒ 7.055.732 dient dit bedrag verder buiten aanmerking te blijven bij de correctie van de voorlopige kostenberekening.

5.3. De Hoge Raad heeft voorts overwogen dat afzonderlijke posten dienen te worden verlaagd ingeval, voor zover hier van belang, deze uiteindelijk lager zijn uitgevallen dan in de voorlopige kostenberekening. Uit de door de inspecteur overgelegde overzichten inzake de voorlopige en definitieve kosten kan worden afgeleid dat met de lager uitvallende afzonderlijke posten een bedrag van in totaal ƒ 774.324 is gemoeid, welk bedrag door de inspecteur ter zitting is bevestigd.

5.4. Het onder 5.1. tot en met 5.3 overwogene leidt tot de volgende berekening van de correctiefactor:

opgebracht door blok ƒ 7.055.732

voorlopige kosten ƒ 7.382.658

verhoging o.g.v. uitkomst bezwaren ƒ 318.759 +

verlaging van afzonderlijke posten ƒ 774.324 - ƒ 6.927.093 -

overschot ƒ 128.639

op te brengen basiskosten ƒ 5.774.648

overschot ƒ 128.639 -

ƒ 5.646.009

factor 5.646.009/5.774.648 = 0,9777

5.5. Belanghebbende heeft ter zitting ingestemd met een uitkomst van de factor op circa 0,9775. Nu dit blijkens het onder 5.4. overwogene het geval is, behoeven de overige stellingen van belanghebbende geen behandeling meer. (…)”.

2.7 Bij brief van 22 augustus 1997 deelt de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende onder meer mee dat de uitkomst van de – onder 2.5 respectievelijk 2.6 bedoelde - procedure inzake de landinrichtingsrente met betrekking tot de Ruilverkaveling Z door de fiscus van overeenkomstige toepassing zal worden verklaard op alle tijdig ingediende bezwaarschriften in – kort gezegd – vergelijkbare zaken waarin aanslagen landinrichtingsrente zijn opgelegd naar aanleiding van de Ruilverkaveling Z.

2.8 Aan het bezwaar tegen de aanslag landinrichtingsrente 1998 is bij uitspraak op bezwaar van 30 juni 2009 gedeeltelijk tegemoetgekomen. Onder verwijzing van het hiervoor – onder 2.5 – aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006, is de aanslag verminderd met € 288,85. De uitspraak luidt, voor zover hier van belang: “Op basis van het arrest van de Hoge Raad van 10 maart 2006 moet het navolgende worden geconcludeerd: bij het opmaken van de definitieve kostenberekening dient uitgegaan te worden van de voorlopige kostenberekening, vermeerderd met de gevolgen van de bezwarenbehandeling en met het lager uitvallen van de kostenposten dan is begroot bij de voorlopige kostenberekening. Met het hoger uitvallen van kosten kan en mag geen rekening worden gehouden.”. Naar de Inspecteur ter zitting van het Hof onweersproken heeft gesteld, is de aanslag landinrichtingsrente 1998, zoals deze is verminderd bij uitspraak op bezwaar, niet langer gebaseerd op elementen in de kostenberekening die op grond van het hiervoor – onder 2.5 – bedoelde arrest van de Hoge Raad niet zijn toegestaan.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is geschil of de bestreden aanslag landinrichtingsrente na vermindering bij uitspraak op bezwaar tot een te hoog bedrag is opgelegd. Daarnaast is in geschil of de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd in verband met de door belanghebbende gestelde schending van het voorschrift van artikel 8:78 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ter zitting van het Hof heeft de gemachtigde van belanghebbende zijn grief met betrekking tot (het uitblijven van) de proceskostenveroordeling in eerste aanleg laten varen.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen bevestigend, concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en primair tot vernietiging, en subsidiair tot verdere vermindering van de bestreden aanslag.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen ontkennend, en concludeert, naar het Hof begrijpt uit het incidentele hoger beroep van de Inspecteur, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met verbetering van de rechtsgronden.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf

4.1 Gelet op de in beide - door belanghebbende naar het Hof gezonden - afschriften van de uitspraak van de Rechtbank opgenomen datum van uitspraak van 13 januari 2011, moet het ervoor worden gehouden dat de Rechtbank op 13 januari 2011 uitspraak heeft gedaan in de onderhavige zaak. De in het - aanvankelijk op 5 januari 2011 aan belanghebbende verzonden - afschrift van de uitspraak vermelde datum van de openbare uitspraak van 19 januari 2011 is een kennelijke vergissing. In het op 13 januari 2011 verzonden afschrift van die uitspraak is zulks gecorrigeerd. Met de toelichting in de brief van de griffier van de Rechtbank van 13 januari 2011 heeft deze kennelijk tevens tot uitdrukking willen brengen dat de uitspraak niet alleen op die dag is gedaan, maar op die datum bovendien alsnog in het openbaar is uitgesproken. Daartegen richt zich de eerste grief van belanghebbende. Belanghebbende stelt in dat verband dat de Rechtbank de beslissing in strijd met onder meer het bepaalde in artikel 8:78 Awb niet in het openbaar heeft uitgesproken. Daartoe voert belanghebbende aan dat de verklaring dat de beslissing in het openbaar is uitgesproken onder de handtekeningen van de voorzitter en de griffier staat, terwijl onaannemelijk zou zijn dat de voorzitter, een rechter van de rechtbank Breda, tevens plaatsvervangend rechter in de rechtbank Leeuwarden, naar Leeuwarden zou zijn gekomen om de beslissing in het openbaar uit te spreken. Het Hof is van oordeel dat in beginsel dient te worden uitgegaan van de juistheid van de door de Rechtbank vermelde feiten en omstandigheden waaronder het in het openbaar uitspreken van het dictum van de uitspraak van de Rechtbank. Nu belanghebbende bezijden zijn enkele opmerking dat het hem onaannemelijk voorkomt, geen feiten of omstandigheden heeft gesteld, laat staan aannemelijk heeft gemaakt, waaruit het tegendeel blijkt, oordeelt het Hof dat er geen sprake is geweest van een schending van artikel 8:78 Awb. Opmerking verdient daarbij bovendien dat de wet niet vereist dat de beslissing in het openbaar wordt uitgesproken door de voorzitter of een ander lid van de behandelende zetel.

Ten aanzien van het geschil

4.2 Artikel 223 van de Liw (tekst 1998) luidt:

“1. De kosten die ten laste van de gezamenlijke eigenaren komen worden omgeslagen over de kavels naar de mate van het nut, zoals bepaald op grond van de schatting bedoeld in artikel 210, eerste lid, onder a, dat de landinrichting voor de eigenaar heeft gehad, (…)

2. Ter zake van het op grond van de lijst der geldelijke regelingen, zoals zij door de arrondissementsrechtbank is gesloten, door de eigenaar verschuldigde bedrag rust op de hem toegedeelde kavels onder de naam van "landinrichtingsrenten", verder te noemen rente, een schuldplichtigheid ten behoeve van het Rijk”.

4.3 Artikel 229 Liw (luidt), luidt voor zover hier van belang:

“1. De rente wordt geheven en ingevorderd door of vanwege Onze Minister van Financiën..

2. De heffing en de invordering van de rente geschieden met toepassing van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Stb. 1959, 301) en de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) als ware die rente een rijksbelasting.

3. De rente wordt geheven bij wege van aanslag. (…)

4. Bezwaar en beroep bedoeld in Hoofdstuk V van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kunnen niet zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.”

4.4 In zijn arrest van 10 maart 2006, nr. 38 330, LJN AU0846, BNB 2006/219, besliste de Hoge Raad dat, ondanks het bepaalde in het vierde lid van artikel 229 Liw, de beoordeling van de lijst der geldelijke regelingen (hierna: LGR) in een procedure over de heffing van de rente aan de orde kan komen, aangezien de definitieve LGR kan afwijken van de LGR die ter inzage heeft gelegen en dat het stelsel van rechtsbescherming van de Landinrichtingswet meebrengt mee dat verhoging van afzonderlijke posten van de voorlopige kostenberekening of het toevoegen van nieuwe posten slechts is toegestaan voor zover dat voortvloeit uit de uitkomst van de behandeling van bezwaren.

4.5 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur voldoende aannemelijk gemaakt dat hij bij uitspraak op bezwaar aan de voorwaarden gesteld in het hiervoor onder 2.5 en 4.4 bedoelde arrest heeft voldaan. Dit brengt met zich, zo oordeelt het Hof, dat niet langer sprake is van een situatie als bedoeld door de Hoge Raad in voornoemd arrest; alle bedragen zijn immers na sluiting van de LGR objectief bepaalbaar. Naar het oordeel van het Hof is ook niet gebleken van andere omstandigheden op grond waarvan het bepaalde in artikel 229, vierde lid, Liw buiten toepassing moet worden gelaten. In het kader van zijn primaire eis heeft belanghebbende immers, naar de gemachtigde van belanghebbende ter zitting voor het Hof desgevraagd heeft bevestigd, uitsluitend aangevoerd dat de bestreden aanslag dient te worden vernietigd, omdat – kort gezegd – de LGR ondeugdelijk is (bij gebrek aan objectieve bepaalbaarheid van de collectieve kosten van de gezamenlijke eigenaren in de ruilverkaveling), zodat deze LGR geen titel voor de bestreden aanslag landinrichtingsrente kan vormen, zulks mede omdat de voorlopige kostenopgave niet ter visie heeft gelegen. Deze grieven hadden, naar het oordeel van het Hof, in volle omvang naar voren gebracht kunnen worden binnen het stelsel van rechtsbescherming van de Liw. Er is in de onderhavige zaak dan ook geen sprake (meer) van een rechtstekort, zodat het (hoger) beroep niet kan zijn gegrond op de stelling dat het op grond van artikel 223 Liw verschuldigde bedrag ten onrechte of te hoog is vastgesteld.

4.6 Gelet op het vorenstaande faalt de primaire grief van belanghebbende .

4.7 Subsidiair heeft belanghebbende aangevoerd dat de bestreden aanslag moet worden verminderd, omdat – kort gezegd – de landinrichtingsrente zou moeten worden afgeleid van een kleinere grondslag in verband met de omstandigheid dat de aan belanghebbende opgelegde aanslag landinrichtingsrente 1991 niet is verminderd naar aanleiding van de hiervoor – onder 2.6 – bedoelde uitspraak van het Gerechtshof Leeuwarden van 11 juli 2007, ten gevolge waarvan uiteindelijk door belanghebbende aan landinrichtingsrenten meer wordt voldaan dan de schuldplichtigheid van artikel 223, tweede lid, Liw. De Rechtbank heeft ten aanzien van deze grief die ook in eerste aanleg naar voren is gebracht overwogen:

“4.11 (…) Belanghebbende betoogt nu dat dit bedrag als afkoop of als aflossing van (een gedeelte van) de schuldplichtigheid dient te worden aangemerkt, hetgeen tot gevolg heeft dat er voor alle opvolgende jaren, dus ook de onderhavige, een lagere rente dient te worden berekend.

4.12 Dit betoog van belanghebbende kan niet worden aanvaard. Van een lagere aanslag in latere jaren, omdat in een eerder jaar teveel betaald is, kan geen sprake zijn. De heffing van de landinrichtingsrente geschiedt in de vorm van een belastingaanslag en in de belastingwetgeving geldt het systeem dat iedere aanslag op zichzelf staat. De aanslag in een eerder jaar kan dus nimmer van invloed zijn op de aanslag in een later jaar. De omstandigheid dat de ruilverkaveling zich voor het grootste deel op niet-fiscaal terrein afspeelt doet aan dit oordeel niet af.

4.13 Hoewel de landinrichtingsrente volgens artikel 226, tweede lid, van (de; toevoeging Hof) Liw in verbinding met artikel 230 van de Liw kan worden afgekocht verzet het wettelijk systeem zich tegen een gedeeltelijke afkoop daarvan. Uit de wet blijkt immers dat de landinrichtingsrente jaarlijks dient te worden voldaan dan wel voor de nog niet ingetreden jaren kan worden afgekocht. Mitsdien biedt de Liw, naar het oordeel van de rechtbank, geen ruimte de voldoening van de schuldplichtigheid anders in te vullen. Dit heeft tot gevolg dat de aanslag landinrichtingsrente, met inachtneming van de uitspraak op bezwaar, juist is vastgesteld. Deze beroepsgrond van belanghebbende kan derhalve evenmin slagen”.

4.8 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met haar onder 4.7 weergegeven oordeel in het onderhavige geval op goede gronden een juiste beslissing gegeven. Het Hof onderschrijft dit oordeel dan ook en maakt het tot de zijne.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 17 januari 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 18 januari 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.