Home

Gerechtshof Leeuwarden, 07-02-2012, BV3430, BK 10/00338 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 07-02-2012, BV3430, BK 10/00338 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
7 februari 2012
Datum publicatie
9 februari 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV3430
Zaaknummer
BK 10/00338 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag met dagtekening 15 mei 2007 in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en/of met het zorgvuldigheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00338

uitspraakdatum: 7 februari 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 november 2010, nummer AWB 09/2034, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De aanslag resulteerde niet in verschuldigde IB/PVV.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij haar uitspraak van 17 november 2010, verzonden op 19 november 2010, ongegrond verklaard. Daarnaast heeft de Rechtbank de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, zijnde de echtgenote van belanghebbende als diens gemachtigde, bijgestaan door B, alsmede C namens de Inspecteur.

1.7 Van de zijde van belanghebbende is de ter zitting van het Hof overgelegde pleitnota voorgedragen. Het Hof rekent de pleitnota tot de gedingstukken.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is gehuwd met A. Belanghebbende en zijn echtgenote zijn van Afghaanse afkomst en verblijven volgens de gemeentelijke basisadministratie sinds 3 december 2001 in Nederland.

2.2 Tot het gezin van belanghebbende behoren twee kinderen, beiden geboren op 4 juli 1998. Voor (onder andere) fiscale aangelegenheden wordt belanghebbende bijgestaan door B, die dit doet zonder daarvoor iets in rekening te brengen. De heer B heeft voor belanghebbende de verzoeken om voorlopige teruggaaf en de aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 ingediend.

2.3 Met dagtekening 16 januari 2006 is ten aanzien van belanghebbende een voorlopige teruggaaf IB/PVV voor het jaar 2006 vastgesteld. Daarbij is rekening gehouden met een inkomen uit werk en woning van belanghebbende van € 8.602, zijnde inkomsten uit vroegere arbeid. De voorlopige teruggaaf bedroeg € 802, uitbetaald in maandelijkse termijnen van € 67.

2.4 Op de voorzijde van het aanvraagformulier van de voorlopige teruggaaf IB/PVV 2006 staat onder meer vermeld dat geadviseerd wordt in elk geval een wijziging van de voorlopige teruggaaf aan te vragen indien de inkomsten van de fiscale partner lager dan € 7.900 blijken te zijn.

2.5 Op respectievelijk 21 februari 2006 en op 17 juli 2006 heeft belanghebbende wijzigingen doorgegeven ter zake van de voorlopige teruggaaf en daarbij een inkomen uit werk en woning opgegeven van € 1.440 (loon uit dienstbetrekking). Voor de echtgenote is ook een bedrag opgegeven van € 1.440 als loon uit dienstbetrekking. Dit heeft geresulteerd in een vaststelling ten aanzien van belanghebbende van twee nadere negatieve voorlopige aanslagen met dagtekening respectievelijk 15 maart 2006 en 29 juli 2006, waarbij respectievelijk een bedrag van € 116 en een bedrag van € 32 aan belanghebbende is uitbetaald.

2.6 Belanghebbende en/of de heer B hebben, na het vaststellen van de twee hiervoor bedoelde nadere voorlopige teruggaven, diverse keren contact opgenomen met de Belastingtelefoon met de vraag of de voorlopige teruggaven juist waren. Geantwoord werd dat er geen reden was voor ongerustheid indien bij de schatting van de juiste gegevens is uitgegaan. De door de Belastingdienst verstrekte diskette, die de heer B gebruikt voor het doen van aangiften IB/PVV 2006 van anderen, gaf echter aan dat belanghebbende geen recht had op de ten aanzien van hem vastgestelde voorlopige teruggaven. De heer B heeft belanghebbende daarvan op de hoogte gebracht.

2.7 Naar aanleiding van de aangiften IB/PVV 2006 van belanghebbende en zijn echtgenote waarin een inkomen uit werk en woning is vermeld van belanghebbende van € 2.302 en van zijn echtgenote van € 435 is met dagtekening 15 mei 2007 een voorlopige aanslag opgelegd van € 950. Daarbij is een bedrag aan te betalen heffingsrente van € 36 vastgesteld.

2.8 Belanghebbende heeft tegen de hiervoor bedoelde voorlopige aanslag op 30 mei 2007 bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar heeft de Inspecteur geen uitspraak gedaan.

2.9 Met dagtekening 20 februari 2009 is de definitieve aanslag IB/PVV opgelegd. Deze aanslag bedroeg na verrekening van de voorlopige aanslagen nihil. Op het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of de Inspecteur bij het opleggen van de voorlopige aanslag met dagtekening 15 mei 2007 in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel en/of met het zorgvuldigheidsbeginsel.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de Inspecteur ontkennend.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en de desbetreffende voorlopige aanslag.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Mede op verzoek van partijen merkt het Hof de onderhavige uitspraak op bezwaar aan als de uitspraak op het bezwaar tegen de voorlopige aanslag van 15 mei 2007. De rechtmatigheid van deze aanslag zal het Hof hierna beoordelen.

4.2 Het Hof constateert dat tussen partijen in beginsel niet in geschil is dat de voorlopige aanslag in overeenstemming met de in de Wet IB 2001 opgenomen bepalingen is opgelegd. Niet gebleken is dat partijen daarbij zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het Hof hen daarin zal volgen.

4.3 Belanghebbende stelt dat het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel aan de terugbetaling van de eerder op de voorlopige teruggaven verleende bedragen in de weg staan. Voor het vertrouwensbeginsel stelt belanghebbende dat de voorlopige teruggaven berusten op een toezegging.

4.4 Het Hof stelt voorop dat uitlatingen van een medewerker van de Belastingtelefoon in het algemeen slechts zijn aan te merken als inlichtingen en niet als de Inspecteur bindende toezeggingen. De omstandigheid dat belanghebbende diverse keren nadat de twee nadere voorlopige teruggaven waren vastgesteld, contact heeft gehad met de Belastingtelefoon waarin bij belanghebbende de indruk zou zijn gewekt dat de voorlopige teruggaven IB/PVV 2006 juist waren, maakt niet dat van die regel moet worden afgeweken. Het vorenoverwogene klemt te meer daar de heer B belanghebbende op de hoogte heeft gebracht van de onjuistheid van die voorlopige teruggaven zoals die bleek uit de door de Belastingdienst verstrekte diskette die in gebruik was bij de heer B.

4.5 De door de Belastingtelefoon over de voorlopige teruggaven verstrekte informatie of de op het aanvraagformulier van de voorlopige teruggaaf 2006 gegeven informatie is een vorm van voorlichting. De Inspecteur is niet gebonden aan de door dergelijke voorlichting gewekte verwachtingen (vgl. Hoge Raad 26 september 1979, nr. 19.250, BNB 1979/311 en Hoge Raad 9 maart 1988, nr. 24.199, BNB 1988/148). Ter zitting is komen vast te staan dat belanghebbende afgaande op die voorlichting geen handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt. Derhalve is niet voldaan aan het dispositievereiste, zodat het Hof het beroep op het vertrouwensbeginsel afwijst.

4.6 Belanghebbende stelt dat het aan onzorgvuldig handelen van de Inspecteur is te wijten dat er voorlopige teruggaven met een totaalbedrag van € 950 zijn vastgesteld. Hij voert daarvoor aan dat de computerprogrammatuur van de voorlopige teruggaven voor het jaar 2006 onjuistheden bevat, hetgeen nadrukkelijk door de Inspecteur wordt betwist. Gelet hierop is het Hof van oordeel dat belanghebbendes beroep op schending van het zorgvuldigheidsbeginsel feitelijke grondslag mist, dat wil zeggen dat geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat van schending van dat beginsel door de Inspecteur sprake is. Bovendien zou schending van dat beginsel niet met zich meebrengen dat de bestreden voorlopige aanslag moet worden vernietigd.

4.7 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente (vgl. Hoge Raad 27 november 2009, nr. 07/13621, LJN BJ7907, BNB 2010/52). Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel in afwijking van de wet meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. Hoge Raad 28 maart 2001, nr. 35.968, LJN AB0764). In de voorliggende zaak is daarvoor naar het oordeel van het Hof geen plaats. Ondanks de omstandigheid dat de door de Belastingtelefoon verstrekte inlichting niet zo duidelijk is strijd was met een duidelijke wetstoepassing dat belanghebbende redelijkerwijs de onjuistheid daarvan had kunnen en moeten beseffen, staat de omstandigheid dat belanghebbende door de bij de heer B in gebruik zijnde belastingdiskette van de Belastingdienst zich van de onjuistheid van deze voorlichting bewust was, in de weg aan een matiging of vernietiging van de beschikking heffingsrente (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 08/03539, LJN BN8045).

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of voor een vergoeding van de griffierechten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 7 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 8 februari 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.