Gerechtshof Leeuwarden, 21-02-2012, BV7419, BK 11/00087 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 21-02-2012, BV7419, BK 11/00087 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 21 februari 2012
- Datum publicatie
- 1 maart 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BV7419
- Zaaknummer
- BK 11/00087 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In hoger beroep houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onder 2.5 genoemde correctie heeft aangebracht.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummers 11/00087 en 11/00103
uitspraakdatum: 21 februari 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
alsmede het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 25 februari 2011, nummer AWB 09/1413, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 9.311 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.284. Aan heffingsrente is bij beschikking een bedrag vastgesteld van € 805.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 25 februari 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.553 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.284, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.
1.4 Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5 Belanghebbende en de Inspecteur hebben beiden een verweerschrift ingediend.
1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn echtgenote A, alsmede B namens de Inspecteur. De zaak is tegelijk behandeld met het hoger beroep in de zaken betreffende de aanslag IB/PVV over het jaar 2004 en de aanslag ingevolge de Ziekenfondswet over het jaar 2004, nummers 11/00088, 11/00089, 11/00104 en 11/00105.
2. De vaststaande feiten
Het Hof ziet aanleiding de feiten, anders dan de Rechtbank, als volgt vast te stellen.
2.1 Belanghebbende drijft een agrarische onderneming, welke hij sedert 1998 gefaseerd overdraagt aan zijn zoon, C. Belanghebbende woont in het jaar 2003 ongehuwd samen met zijn partner, A (hierna: A).
2.2 Belanghebbende heeft opdracht heeft gegeven tot de bouw van een woonhuis met daarin onder meer een kantoorruimte aan de a-weg 25 te Z (hierna: de woning). De woning is in 2003 opgeleverd en is gebouwd op grond die in eigendom toebehoort aan A. A heeft deze grond verkregen bij een ruilverkaveling.
2.3 Belanghebbende heeft 33% van de bouwkosten van de woning toegerekend aan de kantoorruimte en de kantoorruimte geactiveerd op zijn ondernemingsbalans.
2.4 Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor 2003 een belastbaar inkomen uit werk en woning aangegeven van -/- € 2.568. Hierbij heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op investeringsaftrek van € 15.427, en gerekend met een afschrijving op de kantoorruimte van € 962.
2.5 Bij het vaststellen van de aanslag IB/PVV voor 2003 heeft de Inspecteur de investeringsaftrek ter zake van de woning niet geaccepteerd. Dit heeft er bovendien toe geleid dat de Inspecteur het op de aangifte aangegeven verzamelinkomen heeft verhoogd tot € 16.595.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onder 2.5 genoemde correctie heeft aangebracht. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Belanghebbende stelt dat een percentage van 33% van de woning geactiveerd kan worden in het kader van zijn onderneming. Belanghebbende doet daarbij, zo begrijpt het Hof, een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat hij bij de belastingdienst te Arnhem heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid van investeringsaftrek. Belanghebbende betwist de hoogte van de door de Inspecteur gecorrigeerde bedragen als zodanig niet.
3.2 De Inspecteur stelt dat de fiscale investeringsfaciliteiten met betrekking tot de woning niet van toepassing zijn, omdat belanghebbende geen eigenaar is van de woning. Subsidiair stelt de Inspecteur dat zo er al recht bestaat op de fiscale investeringsfaciliteiten, dit enkel voor een percentage van 5% toelaatbaar is.
3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag IB/PVV 2003 conform de aangifte.
3.4 De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 vermelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.30 van de Wet IB 2001 kan op goederen die voor het drijven van een onderneming worden gebruikt (bedrijfsmiddelen) jaarlijks worden afgeschreven op het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend. Indien wordt geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen kan door de belastingplichtige naast de afschrijvingen tevens een deel van het investeringsbedrag aanvullend ten laste van de winst worden gebracht (investeringsaftrek, artikel 3.40 van de Wet IB 2001).
4.2 Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende niet de juridische eigenaar is van de grond waarop de woning is gebouwd en hij bij A geen opstalrecht heeft bedongen. Hieruit volgt dat de woning (de opstal) door zogeheten natrekking op de voet van art. 5:20 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toekomt aan de rechthebbende van de grond, A. Evenmin heeft belanghebbende desgevraagd aannemelijk gemaakt, economisch eigenaar van de woning te zijn of anderszins een economisch belang bij de woning te hebben. Onder verwijzing naar Hoge Raad 17 oktober 1973, nr. 17.150, BNB 1974/170 oordeelt het Hof, dat belanghebbende de woning, dan wel een zelfstandig onderdeel daarvan, niet tot zijn ondernemingsvermogen kan rekenen, nu het belang bij de woning hem niet aangaat.
4.3 Uit het onder 4.2 geoordeelde volgt dat de woning en daarin gelegen kantoorruimte niet als investeringsgoed ten behoeve van de fiscale investeringsfaciliteiten van belanghebbende kan worden aangemerkt. Aan belanghebbende komt derhalve geen mogelijkheid tot investeringsaftrek noch afschrijving toe.
4.4 Belanghebbende heeft ter zitting aangegeven te hebben gedwaald ten aanzien van het structureren van de eigendomsverhoudingen na de kavelruil, omdat het zijn bedoeling is geweest dat de woning wel zou worden gebouwd op aan hem toebehorende grond en daarenboven dat het de bedoeling is geweest dat de woning tot zijn eigendom zou behoren. Ingevolge artikel 6:228, eerste lid, aanhef en onder c, van het BW is een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en die bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar, indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. Belanghebbende baseert zijn stelling, zo begrijpt het Hof, op deze bepaling. Naar het oordeel van het Hof kan artikel 6:228, lid 2, BW echter niet tot een ander oordeel omtrent de fiscale bedrijfsfaciliteiten leiden. Zo er al sprake is geweest van een dwaling in voornoemde zin, had belanghebbende daarop als contractspartij een beroep kunnen doen (vgl. Hoge Raad 12 juli 2002, nr. 35820, LJN ZC8145, BNB 2002/313). Nu belanghebbende kennelijk heeft berust in de verdeling van de grond en de daarbij horende opstallen, en belanghebbende noch ten tijde van de bouw van de woning noch op enig later moment een beroep heeft gedaan op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling, heeft hij juridisch noch economisch een belang bij de woning verkregen. Belanghebbendes beroep op dwaling omtrent de eigendomsverhoudingen faalt derhalve.
4.5 Het ligt op de weg van belanghebbende om zijn stellingen met betrekking tot zijn beroep op het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft enkel gesteld bij de belastingdienst te Arnhem navraag te hebben gedaan naar de mogelijkheid van afschrijving op de woning als bedrijfsmiddel. Met hetgeen hij in hoger beroep naar voren heeft gebracht heeft hij derhalve niet aannemelijk gemaakt dat een bevoegde ambtenaar namens de Inspecteur een bewust standpunt heeft ingenomen op basis van alle relevante feiten. Het is voorts vaste jurisprudentie dat door een belanghebbende aan het afgeven door een onderdeel van de Belastingdienst van een inlichting van algemene aard slechts in rechte te honoreren vertrouwen kan worden ontleend, indien sprake is van schade bij belanghebbende, anders dan de belastingschade. Zulks heeft belanghebbende niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt. Het ligt op de weg van belanghebbende om zijn standpunten ter zake van het vertrouwensbeginsel aannemelijk te maken. Bezijden belanghebbendes stelling bij de belastingdienst te Arnhem navraag te hebben gedaan naar de mogelijkheid van afschrijving op de woning als bedrijfsmiddel, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt daarbij een juiste voorstelling van zaken te hebben gegeven. Het beroep van belanghebbende op het bij hem gewekte te honoreren vertrouwen slaagt dan ook evenmin.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5. Kosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
- bevestigt de uitspraak op bezwaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. P. van der
Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 21 februari 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 22 februari 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.