Home

Gerechtshof Leeuwarden, 06-03-2012, BV8231, BK 10/00316 Loonbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 06-03-2012, BV8231, BK 10/00316 Loonbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
6 maart 2012
Datum publicatie
8 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BV8231
Zaaknummer
BK 10/00316 Loonbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

- Is voldaan aan de identificatieplicht als slechts de voorzijde van het ID-bewijs is gekopieerd?

- Mag de loonheffingskorting worden toegepast als de werknemer de betreffende vakjes op de loonbelastingverklaring niet heeft aangekruist dan wel als de loonbelastingverklaring ontbreekt dan wel afwijkt?

- Moet de Inspecteur niet bij de werkgever, maar bij de werknemer naheffen als de loonheffingskorting is toegepast terwijl geen loonbelastingverklaring is ingevuld?

- Moet de Inspecteur niet bij de werkgever, maar bij de werknemer naheffen als de betreffende werknemer op de loonbelastingverklaring heeft aangegeven geen toepassing van de loonheffingskorting te wensen en belanghebbende desondanks deze korting heeft toegepast?

- Heeft de Inspecteur in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hij, naar belanghebbende stelt, door zijn trage werkwijze heeft bewerkstelligd dat de loonheffing, na verhaal door de inhoudingsplichtige op de werknemers, niet meer door middel van verrekening met de door de desbetreffende werknemers verschuldigde inkomstenbelasting in aanmerking genomen kan worden?

- Staat het gelijkheidsbeginsel in de weg aan de bestreden naheffingsaanslag?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 10/00316

uitspraakdatum: 6 maart 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

v.o.f. X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 1 november 2010, nummer AWB 09/1138, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd van € 42.687. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 7.285. Bij beschikking is een boete opgelegd van € 10.672.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot € 40.087 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 6.806. Daarnaast heeft hij de boetebeschikking verminderd tot € 10.021.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 november 2010 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de naheffingsaanslag verminderd tot € 34.720, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende alsmede gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, vennoot in belanghebbende, bijgestaan door B, alsmede namens de Inspecteur, C.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt de feiten, deels met gebruikmaking van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, als volgt vast:

2.1 Belanghebbende dreef in de jaren 2003 tot en met 2006 een Italiaans specialiteitenrestaurant tevens pizzeria te Z. Firmanten van belanghebbende waren A en zijn partner D. Behalve één vaste kracht die in dienstbetrekking was, maakte de onderneming gebruik van oproepkrachten.

2.2 Bij belanghebbende heeft in september 2007 een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de aanvaardbaarheid van onder andere de aangiften loonbelasting over het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006. Van dit boekenonderzoek is met dagtekening 30 juni 2008 een rapport opgesteld. Volgens dit rapport zijn – voor zover van belang – tijdens het onderzoek de volgende gebreken in de loonadministratie geconstateerd.

? Van een aantal werknemers is alleen de voorzijde van het identiteitsbewijs (hierna: ID-bewijs) gekopieerd. De Inspecteur heeft met betrekking tot deze werknemers de verschuldigde loonheffing herrekend door uit te gaan van toepassing van het anoniementarief van 52% en geen heffingskorting toe te passen.

? Een aantal werknemers heeft op de loonbelastingverklaring geen uitdrukkelijk verzoek om toepassing van de heffingskorting gedaan. De Inspecteur heeft met betrekking tot deze werknemers de verschuldigde loonheffing herrekend door geen heffingskorting toe te passen.

? Een werknemer heeft op de loonbelastingverklaring verzocht de heffingskorting niet toe te passen. Belanghebbende heeft desondanks wel de heffingskorting toegepast. De Inspecteur heeft met betrekking tot deze werknemer de verschuldigde loonheffing in het jaar 2005 herrekend door geen heffingskorting toe te passen.

? Van een aantal werknemers is geen loonbelastingverklaring aanwezig. De Inspecteur heeft met betrekking tot deze werknemers de verschuldigde loonheffing herrekend door uit te gaan van toepassing van het anoniementarief van 52% en door geen heffingskorting toe te passen.

De uit deze gebreken voortvloeiende verschillen met de op aangifte afgedragen belasting zijn nageheven van belanghebbende.

2.3 Tijdens het boekenonderzoek zijn aan de controlerend ambtenaren de op het bedrijfsadres aanwezige loonbelastingverklaringen (hierna ook: de verklaringen) van de werknemers overhandigd. De Inspecteur heeft kopieën van deze verklaringen bij het, bij de Rechtbank ingediende verweerschrift gevoegd. Op die verklaringen is de volgende voorgedrukte tekst opgenomen:

“2. Loonheffingskorting toepassen

Vult het schema hieronder in. Of kruis het hokje hiernaast aan als u er voor kiest het schema niet in te vullen en ga naar 3. Lees ook de toelichting. “

Naast deze tekst is een vierkant hokje opgenomen met de tekst:

“U kiest ervoor deze werkgever of uitkeringsinstantie de loonheffingskorting niet te laten toepassen.”

Vervolgens luidt de tekst van de verklaring:

“De loonheffingskorting mag maar door één werkgever of uitkeringsinstantie tegelijkertijd worden toegepast. Doorloop het schema en bepaal of de werkgever of uitkeringsinstantie van wie u dit formulier heeft ontvangen, de loonheffingskorting moet toepassen.”.

Daarna zijn in de verklaring twee vragen opgenomen, te weten de vraag of er sprake is van een andere werkgever of uitkeringsinstantie en zo ja, de vraag of die andere werkgever of uitkeringsinstantie de loonheffingskorting toepast. Op basis van de beantwoording van die vragen kan de werkgever de keuze maken uit de volgende aan te kruisen mogelijkheden:

“Kruis aan: De werkgever of uitkeringsinstantie van wie u dit formulier heeft ontvangen, moet de loonheffingskorting niet toepassen.”.

of:

“Kruis aan: De werkgever of uitkeringsinstantie van wie u dit formulier heeft ontvangen, moet de loonheffingskorting toepassen.”.

2.4 Op de meeste door de controlerend ambtenaren ontvangen verklaringen is door de betreffende werknemers geen enkel vakje aangekruist. Voor deze werknemers heeft de Inspecteur de verschuldigde loonheffing berekend door geen heffingskorting toe te passen.

2.5 In bezwaar heeft belanghebbende verklaringen van diezelfde werknemers overgelegd waarop wel is aangetekend dat de heffingskorting moet worden toegepast. Bij de vraag “Kruis aan: De werkgever of uitkeringsinstantie van wie u dit formulier heeft ontvangen, moet de loonheffingskorting toepassen.”, is het betreffende hokje zwart gekleurd. Rechtsonder op die verklaringen is vastgelegd (door een vakje in te vullen) dat voor die werknemer de code loonheffingskorting 1 van toepassing is.

2.6 De Inspecteur heeft naar aanleiding van de resultaten van het boekenonderzoek aan belanghebbende met dagtekening 31 oktober 2008 de in geding zijnde naheffingsaanslag loonheffing opgelegd.

2.7 De aanslag bestaat uit de volgende onderdelen (bedragen in €).

2003 2004 2005 Totaal

1. ID-plicht 3.468 4.204 1.723 9.395

2. LH-korting/niet gevraagd 5.667 8.229 13.785 27.681

3. LH-korting/geen loonbelastingverklaring 2.821 0 2.711 5.532

4. Overige correcties niet in geschil 10 0 70 80

Totaal naheffing 11.966 12.433 18.289 42.688

Af: uitspraak op bezwaar inzake ID-plicht 0 -2.600 0 -2.600

Aanslag na uitspraak op bezwaar 11.966 9.833 18.289 40.088

Af: uitspraak Rechtbank 3.468 1.604 296 5.368

Aanslag na beroep 8.498 8.229 17.993 34.720

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is, naar het Hof begrijpt, nog in geschil het antwoord op de volgende vragen:

- Is voldaan aan de identificatieplicht als slechts de voorzijde van het ID-bewijs is gekopieerd?

- Mag de loonheffingskorting worden toegepast als de werknemer de betreffende vakjes op de loonbelastingverklaring niet heeft aangekruist dan wel als de loonbelastingverklaring ontbreekt dan wel afwijkt?

- Moet de Inspecteur niet bij de werkgever, maar bij de werknemer naheffen als de loonheffingskorting is toegepast terwijl geen loonbelastingverklaring is ingevuld?

- Moet de Inspecteur niet bij de werkgever, maar bij de werknemer naheffen als de betreffende werknemer op de loonbelastingverklaring heeft aangegeven geen toepassing van de loonheffingskorting te wensen en belanghebbende desondanks deze korting heeft toegepast?

- Heeft de Inspecteur in strijd gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel, omdat hij, naar belanghebbende stelt, door zijn trage werkwijze heeft bewerkstelligd dat de loonheffing, na verhaal door de inhoudingsplichtige op de werknemers, niet meer door middel van verrekening met de door de desbetreffende werknemers verschuldigde inkomstenbelasting in aanmerking genomen kan worden?

- Staat het gelijkheidsbeginsel in de weg aan de bestreden naheffingsaanslag?

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – omschreven vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn verzoek om schadevergoeding uit hoofde van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht ingetrokken.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – omschreven vragen ontkennend en concludeert, nadat hij ter zitting van het Hof zijn incidentele hoger beroep heeft ingetrokken, tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Identificatieplicht

4.1 Artikel 26b van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 2003 tot 2006; hierna: de Wet) luidt: “In afwijking van de artikelen 20, 20a en 26 bedraagt de belasting 52% van het loon ingeval de werknemer zijn naam, adres of woonplaats niet aan de inhoudingsplichtige heeft verstrekt dan wel, ingeval de werknemer loon uit tegenwoordige dienstbetrekking geniet, zijn identiteit niet is vastgesteld en opgenomen in de loonadministratie overeenkomstig artikel 28, onderdeel f, alsmede ingeval de werknemer ter zake onjuiste gegevens heeft verstrekt en de inhoudingsplichtige dit weet of redelijkerwijs moet weten. Indien de belasting ingevolge artikel 27, tweede lid, in één bedrag met de premie voor de volksverzekeringen wordt geheven, wordt in afwijking in zoverre van de eerste volzin het bedrag van de verschuldigde belasting te zamen met het bedrag van de verschuldigde premie voor de volksverzekeringen gesteld op 52% van het loon. “.

4.2 Artikel 28, onderdeel f, van de Wet luidt: “De inhoudingsplichtige is gehouden volgens bij ministeriële regeling te stellen regels: de identiteit van de loon uit tegenwoordige dienstbetrekking genietende werknemer vast te stellen aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht (Stb. 1993, 660), alsmede de aard, het nummer en een afschrift daarvan in de loonadministratie op te nemen.”.

4.3 Ingevolge artikel 66, lid 1, van de Uitvoeringsregeling loonbelasting 1990 (hierna: de Uitvoeringsregeling) stelt de inhoudingsplichtige zodra de werknemer zijn werkzaamheden aanvangt diens identiteit vast aan de hand van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht en houdt een afschrift van dat document voor controle beschikbaar bij de loonadministratie.

4.4 Artikel 1 van de WID noemt, voor zover hier van belang, twee soorten documenten aan de hand waarvan de inhoudingsplichtige de identiteit kan vaststellen in de zin van artikel 28, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, namelijk kort gezegd door middel van documenten als bedoeld in de Paspoortwet, waarmee uitsluitend door Nederland uitgegeven reisdocumenten worden bedoeld, of door middel van documenten als bedoeld in de Vreemdelingenwet. Uit de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit volgt dat de vreemdeling moet beschikken over hetzij een geldig paspoort waarin door de bevoegde autoriteiten een, al dan niet voorwaardelijke, vergunning tot verblijf is aangetekend, hetzij een door de bevoegde autoriteiten verstrekt document waaruit van het bestaan van een dergelijke vergunning blijkt, hetzij een document waaruit blijkt dat het de vreemdeling is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven of dat door hem een aanvraag om toelating als vluchteling is ingediend (vgl. Hoge Raad 22 december 1999, nr. 34 232, BNB 2000/93).

4.5 Belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat in de loonadministratie ten aanzien van werkneemster E niet (tevens) een Italiaans ID-bewijs aanwezig was. Naar het oordeel van Hof gaat de op de Inspecteur rustende bewijslast niet zover dat hij, in een geval waarin een door een Nederlands overheidsorgaan uitgegeven ID-bewijs in de loonadministratie is aangetroffen, hij tevens aannemelijk moet maken dat niet tevens een afschrift van een vreemde staat afkomstig reisdocument aanwezig was.

4.6 Voorts heeft belanghebbende betoogd dat de omstandigheid dat van het ID-bewijs van werkneemster E slechts de voorzijde is gekopieerd niet de toepassing van het anoniementarief rechtvaardigt, aangezien de handtekening van werkneemster op de voorzijde van het ID-bewijs is geplaatst.

4.7 In zijn arrest van 8 juni 2007, nr. 42.171, LJN AX9096, BNB 2007/ 247, overwoog de Hoge Raad onder meer:

“4.5.2. Ten aanzien van L heeft de Inspecteur door de verwijzing in het verweerschrift naar de daarbij als bijlage 7 gevoegde brief van 17 december 2002 voor het Hof gesteld - van welke stelling uit 's Hofs uitspraak of de stukken van het geding niet blijkt dat zij is bestreden - dat van deze werknemer een slechte kopie van de voorzijde van zijn identiteitsbewijs in de administratie van belanghebbende is aangetroffen en dat de achterzijde niet is aangetroffen. Gelet op het in onderdeel 6.3 van de uitspraak van het Hof gegeven oordeel dat met betrekking tot werknemers van wie een afschrift van de achterkant van het identiteitsbewijs in de loonadministratie van belanghebbende ontbreekt, de Inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast, welk oordeel juist is, had het Hof reeds hierom tot de conclusie moeten komen dat ten aanzien van L het anoniementarief diende te worden toegepast, zodat het middel in zoverre slaagt.”.

4.8 Uit het hiervoor – onder 4.7 – aangehaalde arrest volgt, naar het oordeel van het Hof, dat indien een afschrift van de achterkant van het ID-bewijs in de loonadministratie van belanghebbende ontbreekt, de Inspecteur terecht het anoniementarief heeft toegepast, ongeacht waar de handtekening van de werknemer op het ID-bewijs geplaatst is. Het Hof tekent hierbij aan dat de door belanghebbende in hoger beroep in kopie overgelegde voor- en achterzijde van het ID-bewijs van werkneemster E, inclusief de handtekening aan de voorzijde, dit oordeel niet anders maakt, nu dit ID-bewijs is uitgegeven op 8 mei 2008 en daarmee na het heffingstijdvak.

4.9 De overige correcties in die categorie zijn – naar tussen partijen in hoger beroep niet meer in geschil is – terecht door de Rechtbank teniet gedaan.

Toepassing loonheffingskorting/niet gevraagd

4.10 Artikel 29, tweede lid, van de Wet bepaalt: “De werknemer is echter niet gehouden opgave te verstrekken van gegevens met betrekking tot de heffingskorting. Indien de werknemer deze gegevens niet verstrekt, wordt met de heffingskorting geen rekening gehouden.”.

4.11 Ingevolge artikel 65, vijfde en zesde lid, van de Uitvoeringsregeling is een werknemer aan wie een loonbelastingverklaring is uitgereikt, gehouden de daarbij gevraagde gegevens te verstrekken door de loonbelastingverklaring duidelijk, stellig en zonder voorbehoud ingevuld en ondertekend, in te leveren bij de inhoudingsplichtige. De werknemer levert de ingevulde en ondertekende loonbelastingverklaring in voor de eerste loonverstrekking. De inhoudingsplichtige tekent na terugontvangst van de loonbelastingverklaring daarop aan of de heffingskorting bij de werknemer wordt toegepast.

4.12 Belanghebbende heeft betoogd dat ook in een situatie waarin in de loonbelastingverklaring de werknemer geen keuze heeft gemaakt voor het al of niet toepassen van de loonheffingskorting, dan wel, zo begrijpt het Hof, dat de werknemer er voor heeft gekozen dat de loonheffingskorting niet wordt toegepast, toepassing van de heffingskorting niettemin mogelijk is, indien de desbetreffende werknemer daarvoor later alsnog mondeling opteert. Zij meent dat het niet toepassen van de heffingskorting, niet gerechtvaardigd is als de inhoudingsplichtige niet door middel van een loonbelastingverklaring, maar op andere wijze op de hoogte is gebracht van de wens van de werknemer dat de heffingskorting toegepast dient te worden.

4.13 De Rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld, dat het door een werknemer niet beantwoorden van de betreffende vragen op de loonbelastingverklaring - door het niet invullen van de hokjes - is aan te merken als het niet verstrekken van deze gegevens als bedoeld in de zin van artikel 29, tweede lid, van de Wet. Op grond van genoemd artikellid is het de werkgever niet toegestaan rekening te houden met enige heffingskorting. Dat wordt niet anders als de werknemer naderhand mondeling aangeeft dat toch met de heffingskorting rekening moet worden gehouden. Niet alleen brengt artikel 65 van de uitvoeringsregeling met zich dat alle gegevens schriftelijk, dat wil zeggen op de verklaring, moeten worden ingevuld, maar ook dat die gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud worden ingevuld. Daarnaast dient de werknemer de verklaring, met daarop alle door hem verstrekte gegevens, te ondertekenen. Hij neemt daarmee dus verantwoordelijkheid voor het al of niet toepassen van de heffingskorting. Gelet hierop en gelet op de noodzaak te kunnen controleren of toepassing van de heffingskorting berust op de wil van de werknemer, kan een mondeling gegeven aanvulling op de verklaring, niet bewerkstelligen dat in afwijking van de wettelijke regeling toch rekening wordt gehouden met de heffingskorting. De Rechtbank is naar het oordeel van het Hof tot een juist oordeel gekomen en het Hof maakt dit oordeel tot de zijne.

4.14 Indien een werknemer in zijn loonbelastingverklaring er voor kiest dat geen heffingskorting wordt toegepast, dan kan een inhoudingsplichtige in de betreffende jaren daarvan niet afwijken zonder wijziging van de loonbelastingverklaring. Dat, zoals belanghebbende stelt, er sprake is geweest van een fout of een gebrek aan de ingevulde loonbelastingverklaring, acht het Hof niet aannemelijk gemaakt.

4.15 Het vorenoverwogene brengt, naar het oordeel van het Hof, mee dat belanghebbende niet kan worden gevolgd in haar standpunt. Het gelijk is op dit punt aan de zijde van de Inspecteur.

Toepassing anoniementarief en loonheffingskorting/ontbrekende loonbelastingverklaringen

4.16 In zijn hiervoor – onder 4.7 – aangehaalde arrest van 8 juni 2007, nr. 42.171, LJN AX9096, BNB 2007/247, op grond waarvan de door belanghebbende aangehaalde uitspraak van Hof Den Haag, 7 april 2005, nr. BK-03/00987, LJN AT4758, zijn betekenis heeft verloren, overwoog de Hoge Raad voorts onder meer:

“Op grond van de tussen het bepaalde in artikel 26b en artikel 29, lid 4, van de Wet bestaande samenhang - welke ook de wetgever voor ogen heeft gestaan, blijkens de in de onderdelen 2.3 en 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal weergegeven wetsgeschiedenis - moet onder het verstrekken van naam, adres en woonplaats door de werknemer aan de inhoudingsplichtige, op niet-nakoming van de verplichting waartoe eerstvermeld artikel een sanctie stelt, worden verstaan het verstrekken van die gegevens op de wijze als in laatstvermeld artikellid geregeld, dus door middel van een loonbelastingverklaring. Daaruit volgt dat, ingeval de verstrekking van naam, adres of woonplaats van de werknemer niet door middel van een loonbelastingverklaring is geschied, het in artikel 26b voorgeschreven anoniementarief moet worden toegepast, ook in het geval waarin de inhoudingsplichtige langs andere weg van naam, adres en woonplaats van de werknemer op de hoogte is.”.

4.17 Belanghebbende stelt, zo begrijpt het Hof, dat ondanks het ontbreken van loonbelastingverklaringen (in de voorgeschreven vorm), in het onderhavige geval niettemin toepassing van de loonheffingskorting gerechtvaardigd is. De Inspecteur is van mening dat het anoniementarief toegepast dient te worden, waarbij geen rekening wordt gehouden met de loonheffingskorting. Gelet op voornoemd arrest is het gelijk ook op dit punt derhalve aan de Inspecteur.

Bevoegdheid Inspecteur tot naheffing bij de inhoudingsplichtige

4.18 Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat de Inspecteur de loonbelasting niet bij de werkgever, maar bij de werknemer had moeten naheffen, zowel voor het geval dat de loonheffingskorting is toegepast terwijl de loonbelastingverklaring niet of onvolledig is ingevuld, als in het geval dat de betreffende werknemer op de loonbelastingverklaring heeft aangegeven geen toepassing van de loonheffingskorting te wensen en belanghebbende desondanks deze korting heeft toegepast.

4.19 Gelet op het bepaalde in artikel 20, eerste en tweede lid, AWR stond het de Inspecteur in het onderhavige geval vrij de loonbelasting na te heffen bij de inhoudingsplichtige, en was hij niet ertoe verplicht elk van de desbetreffende werknemers een naheffingsaanslag op te leggen. Immers, belanghebbende, op te dier zake de bewijslast rust, heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het aan die werknemers te wijten was dat te weinig belasting was geheven. De grief faalt derhalve.

Zorgvuldigheidsbeginsel

4.20 Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur door diens trage werkwijze heeft bewerkstelligd dat de loonheffing, na verhaal door de inhoudingsplichtige op de werknemers, niet meer door middel van verrekening met de door de desbetreffende werknemers verschuldigde inkomstenbelasting in aanmerking genomen kan worden. Het Hof begrijpt deze grief als een beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel. Deze grief faalt. Belanghebbende heeft, nu de Inspecteur dat gemotiveerd heeft betwist, de bewijslast van zijn stelling dat de Inspecteur door zijn handelswijze het zorgvuldigheidsbeginsel heeft geschonden. Belanghebbende heeft met zijn enkele stelling dienaangaande niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur met onvoldoende voortvarendheid heeft gehandeld tijdens en na het boekenonderzoek.

Gelijkheidsbeginsel

4.21 Belanghebbende heeft naar voren gebracht dat naar zijn mening het gelijkheidsbeginsel in de weg staat aan de bestreden naheffingsaanslag. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen dat voor zover belanghebbende zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, dit beroep faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende onvoldoende concrete feiten gesteld om aannemelijk te maken dat de Inspecteur een herstelbeleid hanteert of dat de Inspecteur andere belastingplichtigen heeft beoogd te begunstigen. Evenmin heeft belanghebbende naar het oordeel van de Rechtbank aannemelijk gemaakt dat de Inspecteur de meerderheid van de met de situatie van belanghebbende vergelijkbare gevallen anders dan belanghebbende heeft behandeld (meerderheidsregel als toepassing van het gelijkheidsbeginsel).

4.22 Naar het oordeel van het Hof, heeft de Rechtbank met haar hiervoor – onder 4.21 – aangehaalde rechtsoverweging op goede gronden een juiste beslissing genomen. Nu belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht, noch haar grieven heeft aangevuld, beslist het Hof dienovereenkomstig.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 6 maart 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 7 maart 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.