Home

Gerechtshof Leeuwarden, 11-04-2012, BW2218, BK 11/00003 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 11-04-2012, BW2218, BK 11/00003 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
11 april 2012
Datum publicatie
13 april 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW2218
Zaaknummer
BK 11/00003 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is:

- de rechtmatigheid van de uitspraak van de Rechtbank

- de hoogte van de heffingsrente

- de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

nummer 11/00003

uitspraakdatum: 11 april 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van X te Z

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 december 2010, nummer AWB 09/2698 IB/PVV, in het geding tussen belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna:de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is, met dagtekening 19 juni 2008, een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2007 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.909 en met inachtneming van een bedrag van € 2.262 aan heffingskortingen. De voorlopige aanslag resulteert in een teruggaaf van € 948 en vergoeding van € 48 heffingsrente.

1.2 Met dagtekening 31 juli 2009 is de definitieve aanslag IB/PVV 2007 opgelegd, eveneens naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 3.909 en met inachtneming van een bedrag van € 1.314 aan heffingskortingen. Deze (nihil)aanslag resulteert - na verrekening met de voorlopige aanslag - in een te betalen bedrag van € 948. Daarbij is € 96 aan heffingsrente in rekening gebracht.

1.3 Het tegen de definitieve aanslag gerichte bezwaarschrift is op 6 augustus 2009 door de Inspecteur ontvangen. Bij uitspraak op bezwaar van 24 oktober 2009 heeft de Inspecteur de aanslag inclusief heffingrente verminderd met € 880.

1.4 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij (mondelinge) uitspraak van 7 december 2010 ongegrond verklaard.

1.5 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 Bij brief aan het Hof van 24 november 2011 heeft belanghebbende een verzoek gedaan om wraking van rechter T. van Rij.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012 te Leeuwarden. Daarbij is verschenen en gehoord A namens de Inspecteur. De gemachtigde van belanghebbende heeft het Hof bij brief van 13 december 2011 bericht dat belanghebbende noch hijzelf ter zitting zullen verschijnen.

1.9 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft op 1 april 2008 aangifte IB/PVV voor het jaar 2007 gedaan. Daarbij heeft zij onder meer aangegeven recht te hebben op combinatiekorting.

2.2 De voorlopige aanslag is opgelegd met inachtneming van € 2.043 algemene heffingskorting, € 70 arbeidskorting en € 149 combinatiekorting.

2.3. Hoewel bij de definitieve aanslag uitsluitend de combinatiekorting van € 149 is gecorrigeerd, is de aanslag op nihil vastgesteld.

2.4. Na bezwaar heeft de Inspecteur de algemene heffingskorting en de arbeidskorting alsnog verrekend en de aanslag inclusief heffingsrente verminderd met € 880, zodat per saldo nog € 164 betaald diende te worden.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is:

- de rechtmatigheid van de uitspraak van de Rechtbank

- de hoogte van de heffingsrente

- de hoogte van de proceskostenvergoeding in de bezwaarfase

3.2 Partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de Inspecteur ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.5 Belanghebbende concludeert tot nietigverklaring dan wel vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente en tot vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar.

3.6 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Het verzoek om wraking van mr. T. van Rij is gedaan nadat de Rechtbank in de desbetreffende zaak uitspraak had gedaan. Aangezien de wet niet voorziet in de mogelijkheid tot wraking nadat uitspraak is gedaan, kunnen de klachten die belanghebbende in de brief van 24 november 2011 heeft aangevoerd niet de processuele functie van een verzoek om wraking hebben. Het Hof zal deze klachten daarom aanmerken als in hoger beroep aangevoerde grieven met betrekking tot de procedure bij de Rechtbank.

4.2 Belanghebbende voert aan dat de rechter zich vooringenomen toont door in het proces-verbaal van de zitting een, naar haar mening onbetamelijke, uitlating van de Inspecteur jegens haar gemachtigde te laten opnemen. Zij stelt voorts dat haar een, in het proces-verbaal van de zitting genoemde, bijlage niet is toegezonden en dat in het proces verbaal van de mondelinge uitspraak ten onrechte wordt vermeld dat haar gemachtigde zonder kennisgeving aan de Rechtbank niet ter zitting is verschenen. Tenslotte stelt belanghebbende dat de uitspraak van de Rechtbank nietig verklaard moet worden omdat het proces-verbaal van de zitting niet door de griffier is ondertekend.

4.3 Ingevolge artikel 8:61, vijfde lid, van de Awb houdt het proces verbaal van de zitting een vermelding in van hetgeen op de zitting met betrekking tot de zaak is voorgevallen. Niet valt in te zien waarom de enkele vermelding in het proces-verbaal van hetgeen de Inspecteur ter zitting van de Rechtbank met betrekking tot het contact met de gemachtigde van belanghebbende heeft opgemerkt, zou wijzen op vooringenomenheid van de rechter. In tegenstelling tot wat belanghebbende kennelijk meent, bevat het proces-verbaal geen bijlagen, maar heeft de Inspecteur ter zitting verwezen naar de bij zijn verweerschrift voor de Rechtbank gevoegde bijlage 6.2.

Tot de stukken van het geding behoort een brief van 12 oktober 2010 waarin belanghebbendes gemachtigde aan de Rechtbank meedeelt dat belanghebbende noch hijzelf de zitting van 23 november 2010 zullen bijwonen. De vermelding in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak dat de gemachtigde zonder kennisgeving aan de Rechtbank niet ter zitting is verschenen, is derhalve niet juist.

4.4 Naar het oordeel van het Hof geven de door belanghebbende aangevoerde feiten en omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.

4.5 Ingevolge de artikelen 8:61, zesde lid, en 8:67, vierde lid, in samenhang met artikel 8:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden het proces-verbaal van de zitting en het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak ondertekend door de voorzitter en de griffier. Bij verhindering van de voorzitter of de griffier wordt dit in het proces-verbaal en/of de uitspraak vermeld.

Het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 23 november 2010 is ondertekend door de voorzitter en voorts is daarin vermeld dat de griffier is verhinderd te ondertekenen. Dit proces-verbaal is derhalve opgemaakt in overeenstemming met de genoemde wettelijke bepalingen.

Het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 7 december 2010 is echter ondertekend door de griffier, terwijl op de plaats waar de voorzitter moet ondertekenen een stempel is geplaatst met de tekst “de griffier is verhinderd te ondertekenen”. Dat betekent dat de Rechtbank heeft gehandeld in strijd met de bepaling van artikel 8:67, vierde lid, van de Awb. De uitspraak van de Rechtbank dient om die reden te worden vernietigd. Het Hof ziet hierin echter geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de Rechtbank, maar zal de zaak zelf afdoen.

4.6 De Inspecteur heeft bij de voorlopige aanslag onder meer combinatiekorting toegekend, welke korting ingevolge artikel 8.14, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001, voor het jaar 2007 € 149 bedroeg. Bij de definitieve aanslag van 31 juli 2009 is deze korting gecorrigeerd. Belanghebbende heeft tegen deze correctie geen bezwaren aangevoerd. Na de uitspraak op bezwaar diende belanghebbende nog € 164, zijnde het bedrag van € 149 en de daarover - voor de periode van 1 juli 2007 tot en met 1 juli 2009 – verschuldigde heffingsrente van € 15 te betalen. De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat de heffingsrente is berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en heeft deze berekening uitgewerkt in zijn verweerschrift voor de Rechtbank. Belanghebbende heeft deze berekening niet betwist. De stelling van belanghebbende dat als gevolg van jurisprudentie van de Hoge Raad slechts heffingsrente mag worden berekend over drie maanden, treft geen doel. De omstandigheid dat de (voorlopige) aanslag later dan drie maanden na de aangifte is opgelegd, doet zich hier immers niet voor.

De grief van belanghebbende, dat zij na bezwaar een bedrag aan belasting van € 83, verhoogd met heffingsrente van € 81 moest betalen, berust op een onjuiste lezing van de uitspraak op bezwaar.

4.7 Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de Inspecteur niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van 6 weken na de indiening van het bezwaarschrift, uitspraak op het bezwaar heeft gedaan. Aan het overschrijden van deze termijn verbindt de wet echter geen sanctie. Wel kan tegen het niet tijdig nemen van een besluit beroep worden ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende heeft een dergelijk beroep echter niet ingesteld en de Inspecteur heeft, na aankondiging van de voorgenomen uitspraak en de toelichting daarop bij brief van 24 september 2009, op 24 oktober 2009 daadwerkelijk uitspraak op bezwaar gedaan.

Naar het oordeel van het Hof valt niet in te zien welk belang belanghebbende in dit stadium van de procedure nog bij haar stelling heeft. Niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende ten gevolge van het niet tijdig doen van uitspraak extra kosten heeft moet moeten maken.

4.8 De Inspecteur heeft belanghebbende een proceskostenvergoeding van € 41 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, wegingsfactor 0,25) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase toegekend. Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat deze kostenvergoeding op een juist bedrag is vastgesteld. Van bijzondere omstandigheden die vergoeding van de werkelijke proceskosten rechtvaardigen is niet gebleken.

slotsom

Op grond van hetgeen onder 4.5 is overwogen is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 437 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank;

- verklaart het beroep bij de Rechtbank ongegrond;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437 en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 112 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Huiskes voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. J. van de Merwe in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

De beslissing is op 11 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(A. Vellema) (J. Huiskes)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 april 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.