Home

Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2012, BW4721, BK 04/00879 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2012, BW4721, BK 04/00879 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
26 april 2012
Datum publicatie
3 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4721
Zaaknummer
BK 04/00879 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur de microfiches onrechtmatig dan wel in strijd met het internationale vertrouwensbeginsel verkregen?

2. Heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?

3. Heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard (hierna: de omkering van de bewijslast)?

4. Heeft de Inspecteur een redelijke schatting van de inkomsten en het vermogen gemaakt?

5. Heeft de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 opgelegd?

6. Heeft de Inspecteur de hoogte van het vermogen voor de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 juist vastgesteld?

7. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste bedragen boeten opgelegd?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummers 04/00879 en 04/00880

uitspraakdatum: 26 april 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

in het geding tussen

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)

en belanghebbende

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 1991 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 94.210 (€ 42.751). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 12.105 (€ 5.493) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 4.727 (€ 2.145) vastgesteld.

1.2 Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 95.009 (€ 43.113). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 11.666 (€ 5.294) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 3.861 (€ 1.752) vastgesteld.

1.3 Aan belanghebbende is over het jaar 1993 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 107.211 (€ 48.650). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 11.229 (€ 5.095) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 3.150 (€ 1.429) vastgesteld.

1.4 Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 92.951 (€ 42.179). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 8.617 (€ 3.910) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 2.035 (€ 923) vastgesteld.

1.5 Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 93.507 (€ 42.432). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 8.550 (€ 3.880) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.790 (€ 812) vastgesteld.

1.6 Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 89.510 (€ 40.618). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 8.595 (€ 3.900) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.751 (€ 795) vastgesteld.

1.7 Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 92.627 (€ 42.032). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 9.180 (€ 4.166) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.732 (€ 786) vastgesteld.

1.8 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 90.490 (€ 41.063), alsmede bij beschikking een boete van fl. 9.507 (€ 4.314) en een beschikking heffingsrente van fl. 1.485 (€ 674) vastgesteld.

1.9 Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 83.733 (€ 37.996), alsmede bij beschikking een boete van fl. 10.013 (€ 4.544) en een beschikking heffingsrente van fl. 1.264 (€ 574) vastgesteld.

1.10 Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 86.802 (€ 39.389), alsmede bij beschikking een boete van fl. 11.104 (€ 5.039) en een beschikking heffingsrente van fl. 999 (€ 453) vastgesteld.

1.11 Aan belanghebbende is over het jaar 1992 een navorderingsaanslag vermogensbelasting (hierna: VB) opgelegd naar een belastbare som van fl. 806.000 (€ 365.747). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 5.668 (€ 2.572) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.453 (€ 659) vastgesteld.

1.12 Aan belanghebbende is over het jaar 1993 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 841.000 (€ 381.629). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 5.776 (€ 2.621) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.263 (€ 573) vastgesteld.

1.13 Aan belanghebbende is over het jaar 1994 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 855.000 (€ 387.982). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 5.887 (€ 2.671) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.075 (€ 488) vastgesteld.

1.14 Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 879.000 (€ 398.873). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 6.032 (€ 2.737) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 884 (€ 401) vastgesteld.

1.15 Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 964.000 (€ 437.444). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 6.632 (€ 3.009) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 890 (€ 404) vastgesteld.

1.16 Aan belanghebbende is over het jaar 1997 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.027.000 (€ 466.032). Tevens heeft de Inspecteur een verhoging van fl. 6.864 (€ 3.115) zonder kwijtschelding opgelegd en een beschikking heffingsrente van fl. 1.295 (€ 588) vastgesteld.

1.17 Aan belanghebbende is over het jaar 1998 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.368.000 (€ 620.771), alsmede bij beschikking een boete van fl. 7.735 (€ 3.510) en een beschikking heffingsrente van fl. 1.208 (€ 548) vastgesteld.

1.18 Aan belanghebbende is over het jaar 1999 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.328.000 (€ 602.620), alsmede bij beschikking een boete van fl. 7.574 (€ 3.437) en een beschikking heffingsrente van fl. 956 (€ 434) vastgesteld.

1.19 Aan belanghebbende is over het jaar 2000 een navorderingsaanslag VB opgelegd naar een belastbare som van fl. 1.354.000 (€ 614.418), alsmede bij beschikking een boete van fl. 7.910 (€ 3.589) en een beschikking heffingsrente van fl. 711 (€ 323) vastgesteld.

1.20 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar voornoemde navorderingsaanslagen IB/PVV en VB en, naar het Hof begrijpt, de beschikkingen heffingsrente gehandhaafd. Eveneens heeft hij, naar het Hof begrijpt, de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, alsmede de kwijtscheldingsbesluiten en de boetebeschikkingen (hierna samen: boeten) gehandhaafd.

1.21 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. Het pro forma beroepschrift (met een bijlage) is op 5 oktober 2004 bij het Hof ingekomen. De motivering van het beroep (met bijlagen) heeft het Hof op 24 april 2007 ontvangen. De Inspecteur heeft op 26 juni 2007 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Op 23 december 2010 heeft belanghebbende nadere stukken ingediend, vergezeld van een begeleidend schrijven.

1.22 In het kader van het vooronderzoek zijn partijen door een raadsheer-commissaris van het Hof gehoord op 20 april 2011. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en mr. A als zijn gemachtigde (hierna: de gemachtigde), bijgestaan door B, alsmede C namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. D en E. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de (hoger)beroepszaken van B en F. Een kopie van een afschrift van een bankrekening heeft de gemachtigde met instemming van de Inspecteur ter zitting overgelegd. Van het horen is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan beide partijen op 29 april 2011 is toegestuurd. Voorafgaand aan dit onderzoek heeft het Hof op 18 april 2011 een nader stuk van belanghebbende ontvangen. Zijn reactie daarop (met bijlagen) heeft de Inspecteur op 19 april 2011 aan het Hof gestuurd. Op 22 april 2011 heeft de Inspecteur nadere berekeningen ingediend.

1.23 Bij brief van 31 mei 2011 heeft de Inspecteur het Hof bericht dat tussen partijen geen compromis tot stand is gekomen. Vervolgens heeft de Inspecteur met zijn brief van 8 juni 2011 een aanvulling op het verweerschrift ingediend.

1.24 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in beroep zijn overgelegd.

1.25 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde, bijgestaan door B, alsmede mr. G namens de Inspecteur, bijgestaan door C en E. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de (hoger)beroepszaken van B en F. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting heeft de Inspecteur een pleitnota overgelegd en voorgelezen. Tevens zijn met instemming van partijen twee pagina’s van een bankrekeningafschrift overgelegd. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.

1.26 Belanghebbende heeft ter zitting van 4 oktober 2011 het Hof verwezen naar het Draaiboek Rekeningproject (hierna: het draaiboek). Het Hof heeft daarop aangegeven niet over het draaiboek te beschikken. Het Hof heeft de gemachtigde bij brief van 12 oktober 2011 verzocht het draaiboek te overleggen ter completering van de gedingstukken. Op 27 oktober 2011 heeft de gemachtigde gehoor gegeven aan dit verzoek. Een kopie van dit verzoek van het Hof en van het voormelde draaiboek met begeleidend schrijven van de gemachtigde is gestuurd aan de Inspecteur. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen deze completering van de gedingstukken.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende, geboren op 20 maart 1931, is gehuwd met H. Zij hebben een zoon, B.

2.2 Belanghebbende is bij de Belastingdienst bekend voor de IB/PVV en in ieder geval vanaf de aangifte VB 1994 bekend voor de VB.

2.3 Bij brief van 27 oktober 2000 heeft de Bijzondere belastinginspectie te België spontaan inlichtingen verstrekt aan de Belastingdienst op basis van het bepaalde in de Europese Richtlijn 77/799/EEG (hierna: de Richtlijn) van 19 december 1997, bestaande uit fotokopieën van microfiches met gegevens over rekeningen bij Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) op naam van inwoners van Nederland (hierna: de microfiches). In de begeleidende brief en in de daarbij gevoegde nota is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

"In het kader van de regeling "spontane uitwisseling van inlichtingen" heb ik de eer u hierbij een nota toe te zenden betreffende inlichtingen over inwoners van uw land. (…)

Hierbij worden u fotokopieën van microfiches overgemaakt die afkomstig zijn uit het gerechtelijk dossier lastens KREDIETBANK NV en die in origineel in beslag werden genomen door de gerechtelijke politie van Brussel. Deze microfiches bevatten gegevens in verband met financiële rekening(en) bij de KREDIETBANK LUXEMBOURG (KB-LUX) op naam van inwoners van uw land. (…)

Deze zending bevat fotocopieën van de afgedrukte microfiches: (…)

De gegevens zijn afkomstig uit de interne administratie/boekhouding van KB-Lux. De onderverdeling per nationaliteit is door KB/Lux zelf gemaakt. Vermits per klant slechts een beperkt aantal gegevens beschikbaar zijn (naam en eventueel naam van de partner, voornamen) zal het niet steeds mogelijk zijn de identificatie van de klant met 100% zekerheid te bepalen. Beide vermeldingen maken een oordeelkundig gebruik van de overgemaakte informatie noodzakelijk. (…) "

2.4 De Belastingdienst/FIOD heeft na ontvangst van de microfiches een onderzoek ingesteld naar de identiteit van de rekeninghouders waarvan de gegevens op de afdrukken van deze microfiches waren vermeld. Dit onderzoek is later bekend geworden als het Rekeningenproject. Ten behoeve daarvan is het draaiboek opgesteld. Gedurende het project zijn interne nieuwsbrieven van de Belastingdienst verschenen. Draaiboek en nieuwsbrieven zijn deels gepubliceerd en deels - op grond van de relatieve uitzonderingsgronden van de Wet openbaarheid van bestuur - niet openbaar gemaakt.

2.5 Op de van de Bijzondere belastinginspectie te België ontvangen fotokopie van een microfiche staan onder andere de volgende gegevens vermeld:

"JUSTIFICATIF DES SOLDES PAR RUBRIQUES IML AU 31/01/1994"

en

"52-000000-10-000 00 0040 VUE X/H -323,36"

en

"53-000000-37-000 00 0060 VUE X/H 1.472,18"

en

"55-000000-91-000 00 0010 VUE X/H 52,57"

en

"56-000000-21-000 00 0030 VUE X/H 550,00"

2.6 De Inspecteur heeft aan belanghebbende bij brief van 11 januari 2002 het volgende geschreven:

“De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.

Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in de bijlage bij deze brief worden gevraagd.

Ik wijs u erop dat op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende navorderingsaanslag onjuist is.

Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.

Ik verzoek u de gevraagde gegevens en inlichtingen in te vullen op de bijlage bij deze brief, de bijlage vervolgens te ondertekenen en te retourneren vóór 18 januari 2002. (…)”

2.7 Belanghebbende heeft het in de vorige rechtsoverweging vermelde formulier “Verklaring buitenlandse bankrekening” aan de Inspecteur teruggestuurd met als dagtekening 17 januari 2001 (het Hof gaat ervan uit dat “17 januari 2002” bedoeld is). In de verklaring heeft hij opgemerkt dat hij na 1 januari 1990 houder is geweest van een bankrekening bij de Kredietbank Luxembourg (hierna: KB-Lux) met als rekeningnummer 122572, welke rekening hij in het jaar 1992 of 1993 heeft geopend. Tevens heeft hij verklaard dat hij na 1 januari 1990 geen andere bankrekeningen in het buitenland heeft aangehouden.

2.8 In zijn brief van 27 februari 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht om nadere gegevens en inlichtingen omtrent de voormelde KB-Lux-rekening te verstrekken.

2.9 Belanghebbendes gemachtigde heeft de Inspecteur bij zijn brief van 8 maart 2002 ervan in kennis gesteld, dat belanghebbende zich tot hem heeft gewend met het verzoek tot rechtsbijstand. De gemachtigde heeft aangegeven binnen twee weken op de in de 2.8 vermelde brief van de Inspecteur te reageren.

2.10 In de brief van 28 maart 2002 heeft belanghebbende aan de Inspecteur gevraagd hoe de Inspecteur de hem ter beschikking staande informatie over de buitenlandse bankrekening van belanghebbende heeft verworven en vanaf welk tijdstip de Inspecteur in het bezit is van die informatie. Belanghebbende heeft de Inspecteur tevens gevraagd waarom hij van mening is dat de belastingheffing bij hem niet op de juiste wijze zou hebben plaatsgevonden, welke (belasting)jaren het betreft en tot welk jaar de Inspecteur ingediende aangiften in zijn bestand heeft.

2.11 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 4 april 2002 meegedeeld dat de gegevens inzake Nederlandse ingezetenen met een buitenlandse bankrekening zijn verstrekt door de bevoegde autoriteiten in België in het kader van spontane gegevensuitwisseling op basis van de Richtlijn aan de FIOD-ECD Internationaal te Haarlem. De Inspecteur verzoekt belanghebbende in deze brief tevens om de in zijn brief van 27 februari 2002 gestelde vragen alsnog te beantwoorden onder verwijzing naar de artikelen 47 en 49 van de AWR.

2.12 De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur in zijn brief van 5 april 2002 meegedeeld, dat hij belanghebbende heeft geadviseerd niet inhoudelijk op de vragen van de Inspecteur te reageren. In de brief van 28 mei 2002 merkt belanghebbende op dat de beantwoording van de vragen van de Inspecteur afhankelijk is van vragen die zijn gemachtigde inmiddels aan de Staatssecretaris van Financiën heeft gesteld. Hij heeft de Inspecteur meegedeeld, dat hij zijn medewerking zal verlenen nadat de antwoorden op de gestelde vragen zijn ontvangen.

2.13 In zijn brief van 20 juni 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende opnieuw verzocht de gevraagde informatie over de KB-Lux-rekening te verstrekken onder verwijzing naar artikel 47 AWR. Hij heeft belanghebbende verzocht de informatie voor 10 juli 2002 te verstrekken.

2.14 Belanghebbende heeft in de brief van 27 juni 2002 vervolgens verzocht om uitstel van zijn reactie tot in de week van 5 augustus 2002.

2.15 Bij brief van 31 oktober 2002 heeft de Inspecteur belanghebbende meegedeeld, dat hij voor het einde van het jaar waarschijnlijk navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1990, 1994 en 1997 zal opleggen en tevens navorderingsaanslagen VB 1991 en 1995. De Inspecteur stelt wegens gebrek aan informatie genoodzaakt te zijn een schatting te maken van de door belanghebbende verschuldigde belasting en verzoekt belanghebbende daarom alsnog de door hem gestelde vragen te beantwoorden.

2.16 In zijn brief van 3 december 2002 heeft de Inspecteur onder verwijzing naar artikel 67k van de AWR aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt, dat hij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 op zal leggen en dat hij de verhoging van 100% van de navorderingsaanslagen niet zal kwijtschelden. Tevens heeft hij aangegeven op een later tijdstip navorderingsaanslagen met boeten voor latere jaren op te leggen. Om belanghebbende een inzicht te geven in de omvang van alle navorderingsaanslagen die de Inspecteur hem op zal leggen, heeft de Inspecteur als bijlage bij de brief een berekening gevoegd waarin de bedragen zijn opgenomen van de nog op te leggen navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 tot en met 2000 en VB 1991 tot en met 2000 en de boeten.

2.17 Belanghebbende heeft in de brief van 4 december 2002 ontkend rente-inkomsten, zoals door de Inspecteur bepaald en vastgesteld in de bij 2.16 vermelde brief, te hebben genoten. Hij heeft de Inspecteur verzocht af te zien van het opleggen van de navorderingsaanslagen.

2.18 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 11 december 2002 onder verwijzing naar artikel 67g van de AWR en de motivering van de boete in de kennisgeving meegedeeld dat de onder 2.17 vermelde reactie voor hem geen aanleiding vormt zijn standpunt te herzien.

2.19 De Inspecteur heeft belanghebbende in zijn brief van 17 april 2003 meegedeeld dat hij voornemens is navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 2000 en VB 1992 tot en met 2000 op te leggen. Hij stelt belanghebbende tevens in kennis van zijn voornemen bij alle navorderingsaanslagen boeten op te leggen. Bij de brief is een bijlage gevoegd met een berekening van de navorderingsaanslagen en de boeten. De hoogte van de boete heeft de Inspecteur in deze brief als volgt gemotiveerd:

“Hierbij wil ik u op de hoogte brengen van mijn voornemen om deze belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100%. Deze mededeling kunt u beschouwen als een kennisgeving als bedoeld in artikel 67k van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) (…).

Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.

De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.

Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.

Ik merk het feit dat u gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening(en) teneinde de Belastingdienst het zicht op (het ontstaan van) de tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen aan als een strafverzwarende omstandigheid als bedoeld in paragraaf 42 juncto 43 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 (hierna: het Boete besluit). Dit heeft tot gevolg dat de boeten 100% van de verschuldigde (enkelvoudige) belasting bedragen. (…)

Ik wil hierbij nog opmerken dat in de situatie waarin u alsnog volledige medewerking wilt verlenen en bereid bent mij volledige openheid van zaken te geven voordat de aanslagen worden opgelegd, de boeten zullen worden vastgesteld op 50%.”

2.20 De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht uiterlijk 1 mei 2003 kenbaar te maken of hij gebruik wil maken van het in artikel 67k, tweede lid, van de AWR neergelegde recht de gronden gemotiveerd te betwisten. Hiervan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.

2.21 De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 tot en met 1995 en VB 1992 tot en met 1996 opgelegd met als dagtekening 30 mei 2003 en de navorderingsaanslagen IB/PVV 1996 tot en met 2000 en VB 1997 tot en met 2000 met als dagtekening 31 mei 2003.

2.22 De gemachtigde heeft in zijn brief van 26 juni 2003 bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslagen. Hij heeft in deze brief om uitstel van motivering verzocht in verband met een aantal reeds lopende procedures over vergelijkbare KB-Lux-zaken. De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar aangehouden, met instemming van gemachtigde, tot in die procedures is beslist.

2.23 Belanghebbendes gemachtigde heeft in zijn brief van 2 september 2004 een motivering ingediend voor de bezwaren.

2.24 Belanghebbende heeft niet gereageerd op een uitnodiging van de Inspecteur om gehoord te worden. Daarop heeft de Inspecteur op 21 september 2004 uitspraak op bezwaar gedaan.

2.25 Aan de zoon van belanghebbende heeft de Inspecteur eveneens navorderingsaanslagen met boeten opgelegd in het kader van het Rekeningenproject.

2.26 Belanghebbende heeft in zijn brief van 24 december 2010 nadere stukken aan het Hof doen toekomen. Eén van deze stukken is het openingsformulier van de bankrekening met nummer 122572 bij de KB-Lux met als dagtekening 8 december 1992. De overige stukken betreffen overzichten van de aandelen, obligaties en rekeningtegoeden die belanghebbende in de jaren 1993 tot en met 2001 bij de KB-Lux heeft aangehouden.

2.27 De Inspecteur heeft in zijn brief van 8 juni 2011 herberekeningen van de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB gemaakt, alsmede herberekeningen van de boeten en heffingsrente.

2.28 Bij deze herberekeningen heeft de Inspecteur ter zake van een deel van de bij de KB-Lux aangehouden beleggingen het fictieve rendement van 6% van artikel 29a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) toegepast.

Getuigenaanbod

2.29 Het Hof heeft op grond van artikel 8:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een raadsheer-commissaris opgedragen een gedeelte van het vooronderzoek in bovengenoemde zaken te verrichten. Gelet op de lange duur van de procedure, de inmiddels gewezen jurisprudentie en de door belanghebbende verstrekte inlichtingen, wenste het Hof door partijen geïnformeerd te worden over de omvang van het geschil. Op de zitting van de raadsheercommissaris van 20 april 2011 heeft belanghebbende verzocht om een advocaat die betrokken is geweest bij de verkrijging van de microfiches in België te horen. Ter zitting hebben partijen afgesproken, dat binnen twee weken nadat is gebleken dat geen vaststellingsovereenkomst zou worden gesloten, belanghebbende in een conclusie van repliek onder andere een nadere toelichting zou geven op zijn bewijsaanbod door middel van getuigenverklaringen.

2.30 Belanghebbende heeft geen conclusie van repliek ingediend.

2.31 Belanghebbende heeft de Inspecteur in zijn brief van 22 juni 2011 verzocht de namen te verstrekken van personen die in de nieuwsbrieven met NN 11, NN 12, NN 13, NN 19, NN 25, NN 30, NN 31 en NN 32 zijn aangeduid. De Inspecteur heeft in zijn brief van 28 juni 2011 deze namen verstrekt. Deze personen worden hierna aangeduid als de nieuwsbrief-getuigen.

2.32 In de brief van 27 juni 2011 heeft belanghebbende het Hof meegedeeld dat 4 oktober 2011 de meest geschikte datum is voor het houden van een getuigenverhoor.

2.33 Het Hof heeft partijen daarop bij aangetekende brief van 28 juli 2011 uitgenodigd voor de zitting van 4 oktober 2011 waarbij in de uitnodiging is opgemerkt dat partijen getuigen kunnen meebrengen.

2.34 Belanghebbende heeft in de brief van 14 september 2011 het Hof meegedeeld, dat hij de nieuwsbrief-getuigen heeft verzocht voor het Hof te willen verschijnen om als getuige te worden gehoord. De nieuwsbrief-getuigen hebben te kennen gegeven niet (vrijwillig) te zullen verschijnen. Belanghebbende heeft vervolgens aangekondigd ter zitting van 4 oktober 2011 het Hof te zullen verzoeken de door hem aan te geven nieuwsbrief-getuigen op te roepen op grond van artikel 8:63, derde lid, van de Awb.

2.35 Het Hof heeft de Inspecteur verzocht te reageren op deze brief van belanghebbende. De Inspecteur heeft in zijn brief van 21 september 2011 aangegeven dat belanghebbende het Hof onjuist heeft geïnformeerd. Belanghebbende heeft geen van de nieuwsbrief-getuigen uitgenodigd om een getuigenverklaring af te leggen op de zitting van het Hof van 4 oktober 2011.

2.36 In zijn brief van 26 september 2011 heeft het Hof belanghebbende meegedeeld, dat het in de brief van 14 september 2011 vervatte verzoek wordt afgewezen. Belanghebbende is gevraagd het Hof zo spoedig mogelijk te informeren welke getuigen hij op de zitting van 4 oktober 2011 wenst te horen.

2.37 Belanghebbende heeft op de zitting van het Hof op 4 oktober 2011 geen van de nieuwsbrief-getuigen noch de advocaat meegenomen om een getuigenverklaring af te leggen. Belanghebbende heeft wel nieuwsbrief-getuigen benaderd voor de zitting van het gerechtshof te Arnhem op 13 oktober 2011. Enkele getuigen hebben aangegeven daar ook te verschijnen.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Inspecteur de microfiches onrechtmatig dan wel in strijd met het internationale vertrouwensbeginsel verkregen?

2. Heeft de Inspecteur het evenredigheidsbeginsel geschonden bij het opleggen van de navorderingsaanslagen?

3. Heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd en verzwaard (hierna: de omkering van de bewijslast)?

4. Heeft de Inspecteur een redelijke schatting van de inkomsten en het vermogen gemaakt?

5. Heeft de Inspecteur terecht de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 opgelegd?

6. Heeft de Inspecteur de hoogte van het vermogen voor de navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 2000 juist vastgesteld?

7. Heeft de Inspecteur terecht en tot de juiste bedragen boeten opgelegd?

3.2 Belanghebbende beantwoordt de eerste twee vragen bevestigend en de overige vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de navorderingsaanslagen, de boeten en de heffingsrentebeschikkingen.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de eerste twee vragen ontkennend en de overige vragen bevestigend en meent dat hij terecht, maar tot te hoge bedragen de navorderingsaanslagen en boeten heeft opgelegd. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de navorderingsaanslagen, verhoging van de kwijtscheldingen en vermindering van de boetebeschikkingen tot de door hem in zijn bij brief van 8 juni 2011 overgelegde herberekeningen genoemde bedragen. Daarbij beroept hij zich primair op een theoretische berekening van de rente-inkomsten en subsidiair op een berekening van de rente-inkomsten en het vermogen overeenkomstig de door belanghebbende overgelegde rekeningafschriften.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de processen-verbaal van de zittingen.

4. Beoordeling van het geschil

Bewijsaanbod

4.1 Belanghebbende heeft op de zitting van 4 oktober 2011 verzocht om schorsing van de zitting, omdat hij de processen-verbaal van het getuigenverhoor van de nieuwsbrief-getuigen door het gerechtshof Arnhem op 13 oktober 2011 bij dit Hof wil inbrengen. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij hiermee nader bewijs van zijn stellingen wil bijbrengen. Nu belanghebbende geen onderbouwing heeft gegeven voor welke stelling hij nader bewijs wil bijbrengen, passeert het Hof reeds hierom het bewijsaanbod van belanghebbende, omdat het gedane aanbod zonder nadere toelichting als te vaag moet worden aangemerkt.

4.2 Voor zover belanghebbende stelt dat hij niet voldoende in de gelegenheid is gesteld, zijn bewijsaanbod gestand te doen, overweegt het Hof het volgende. Belanghebbende heeft een van de nieuwsbrief-getuigen, I, niet opgeroepen, omdat hij verwachtte dat deze zich op zijn zwijgrecht zou beroepen en belanghebbende geconfronteerd zou worden met hoge proceskosten voor een zitting waarin I als getuige niets zou kunnen of willen verklaren. Hij heeft de andere nieuwsbrief-getuigen niet opgeroepen, omdat een aantal van hen op 13 oktober 2011 ter zitting van het gerechtshof te Arnhem in andere KB-Luxprocedures gehoord zullen worden. Deze redenen zijn terug te voeren op een eigen keuze van belanghebbende. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende voldoende in de gelegenheid is gesteld om zijn stellingen met bewijs te onderbouwen. Dat belanghebbende zijn aanbod niet gestand heeft gedaan, maakt dit oordeel niet anders.

Draaiboek

4.3 De Inspecteur heeft het onder 2.4 genoemde draaiboek niet ingebracht, omdat naar zijn mening het draaiboek een niet op de zaak betrekking hebbend stuk betreft. Belanghebbende is van mening dat het draaiboek, waarnaar hij in zijn stukken verwijst, ingebracht had moeten worden. Dit draaiboek, dat bij beide partijen bekend is en waarbij belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de anonimisering daarvan, heeft belanghebbende desgevraagd aan het Hof toegezonden.

4.4 De inspecteur dient tegemoet te komen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk, indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht.

4.5 Uit hetgeen de Hoge Raad in 25 april 2008, nr. 43.791, LJN BB5868, BNB 2008/161 heeft overwogen, leidt het Hof af dat het draaiboek een op de zaak betrekking hebbend stuk is. De Inspecteur heeft daarmee artikel 8:42 van de Awb geschonden. Het Hof zal daarom beoordelen welke sanctie haar geraden voorkomt (artikel 8:31 van de Awb). Belanghebbende heeft op andere wijze de beschikking gekregen over het draaiboek en heeft enkel aangedragen dat door het ontbreken van het draaiboek in deze procedure, hij gehinderd wordt daarnaar te kunnen verwijzen. Het Hof is onvoldoende gebleken dat belanghebbende in zijn procespositie is geschaad doordat de Inspecteur het draaiboek niet heeft ingebracht. Het Hof zal daarom geen sanctie aan de schending van artikel 8:42 van de Awb verbinden.

Onrechtmatig verkregen bewijs/strijd met internationaal vertrouwensbeginsel

4.6 Belanghebbende stelt dat de fotokopieën van de microfiches op onrechtmatige wijze zijn verkregen.

4.7 De Inspecteur bestrijdt deze stellingen met een verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 14 november 2006, nummer 02324/05, LJN AX7471, NJ 2007/179 en 21 maart 2008, nummer 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159 (hierna: de Nauta-arresten).

4.8 In zijn arrest van 31 mei 2011, nr. P.10.2037, heeft het Belgische Hof van Cassatie vastgesteld dat de Belgische Staat door middel van een gesimuleerde huiszoeking de beschikking heeft gekregen over de microfiches, zodat de Staat niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar stafrechtelijke vervolging van bepaalde verdachten.

4.9 Ook al heeft de Belgische Staat naar Belgisch recht de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen, dan nog bestaat er geen aanwijzing dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches. Belanghebbende heeft onvoldoende aangedragen waaruit zou volgen dat de Nederlandse belastingautoriteiten bij de verkrijging van de gegevens van de Belgische overheid een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen heeft geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geoordeeld. Het Hof is daarom, mede gelet op de Nauta-arresten, van oordeel dat de Belastingdienst de microfiches niet op een wijze heeft verkregen die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht.

4.10 Daarnaast stelt belanghebbende dat bij het verkrijgen van het bewijs het internationale vertrouwensbeginsel is geschonden. Volgens belanghebbende houdt dit vertrouwensbeginsel in, dat de Nederlandse belastingdienst erop mag vertrouwen dat de Belgische belastingdienst de daar geldende voorschriften heeft nageleefd bij de verkrijging van de informatie en als dat vertrouwen geschonden is, de verkregen informatie niet mag worden gebruikt. Nu ter zake van de verkrijging in België door een Belgische overheidsdienaar een onrechtmatige daad is begaan en deze daad zozeer indruist tegen wat van een redelijk handelende overheid kan en mag worden verwacht, had de Nederlandse overheid de gegevens volgens belanghebbende niet mogen gebruiken.

4.11 Ter onderbouwing van de schending heeft belanghebbende aangegeven een advocaat als getuige te willen horen. Uit het verloop van de procedure blijkt dat belanghebbende mr. J (hierna: J) heeft willen horen. In de brief van 27 juni 2011 heeft hij aangegeven, dat 4 oktober 2011 de meest geschikte datum is voor het houden van een getuigenverhoor. Op de zitting van 4 oktober 2011 is J niet als getuige ter zitting verschenen. Als verklaring hiervoor draagt belanghebbende aan dat hij in de week voor de zitting met J heeft gebeld en dat deze toen heeft aangeven voor deze zittingsdatum verhinderd te zijn. Belanghebbende stelt J eerst in een zo laat stadium als getuige te hebben uitgenodigd, omdat hem niet duidelijk was geworden dat hij tijdens de zitting van 4 oktober 2011 in de gelegenheid zou worden gesteld J als getuige te horen.

4.12 Het Hof overweegt over dit getuigenaanbod het volgende. Belanghebbende heeft al ter zitting van 20 april 2011 het voornemen geuit om J als getuige te horen. In samenspraak met belanghebbende is een zittingsdatum vastgesteld waarop getuigen gehoord kunnen worden. Het Hof acht de verklaring van belanghebbende dat hij niet wist dat hij J op de zitting van 4 oktober 2011 als getuige kon meebrengen niet geloofwaardig, te meer niet nu aan hem een afschrift van het proces-verbaal van de zitting van 20 april 2011 op 29 april 2011 is toegestuurd. Belanghebbende heeft ter zitting van 4 oktober 2011 evenmin een concreet aanbod gedaan, wanneer J wel gehoord zou kunnen worden. Gelet op het voorgaande is belanghebbende naar het oordeel van het Hof voldoende in de gelegenheid gesteld J ter zitting te horen en is er geen reden het onderzoek te heropenen om belanghebbende opnieuw in de gelegenheid te stellen J als getuige te horen.

4.13 Naar het oordeel van het Hof ligt het op de weg van belanghebbende een schending van het door hem gestelde internationale vertrouwensbeginsel gemotiveerd te stellen en daarvan bewijs te leveren. De Inspecteur bestrijdt dat van een dergelijke schending sprake is, omdat het hem is toegestaan strafrechtelijk onrechtmatig verkregen bewijs voor de belastingheffing te gebruiken onder de in de Nauta-arresten genoemde voorwaarden. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof onvoldoende gesteld, waaruit volgt dat de Inspecteur andere rechtsregels heeft geschonden bij de verkrijging van de microfiches dan waaraan het Hof hiervoor onder 4.9 heeft getoetst. Het beroep op een internationaal vertrouwensbeginsel is reeds hierom ongegrond.

4.14 Nu geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en evenmin is gebleken van een schending van internationaal recht, ziet het Hof geen reden de microfiches als bewijsmiddel uit te sluiten.

Evenredigheidsbeginsel

4.15 De navorderingsaanslagen zijn alle opgelegd met een dagtekening van 30 of 31 mei 2003. Niet gesteld of gebleken is dat aan belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van de betreffende aangiften. De navorderingsaanslagen zijn daarom voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1991 tot en met 1997 en navorderingsaanslagen VB 1992 tot en met 1998 opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken. Vaststaat dat deze navorderingsaanslagen (tijdig) zijn opgelegd op grond van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de AWR.

4.16 Uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009 (gevoegde zaken X en Passenheim-van Schoot), C 155/08 en C-157/08, LJN BI8987, leidt het Hof af dat de artikelen 49 en 56 van het EU-verdrag zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat. Beschikken de belastingautoriteiten wel over die aanwijzingen, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.17 Het in punt 47 van het in de vorige rechtsoverweging vermelde arrest van het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het hiervoor bedoelde tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid om op grond van artikel 16, vierde lid, van de AWR een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid, van de AWR is verstreken. De rechtvaardiging die het Hof van Justitie aanwezig heeft geacht voor de aan toepassing van artikel 16, vierde lid, van de AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet wanneer ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn, die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden, verder wordt overschreden dan uit het eerder bedoelde tijdsverloop voortvloeit (vergelijk Hoge Raad 26 februari 2010, nr. 43.050bis, LJN BJ9092, BNB 2010/199).

4.18 Belanghebbende is van mening dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

4.19 De Inspecteur meent dat hij wel voldoende voortvarend is geweest. Hij verwijst daarvoor naar de briefwisseling zoals die onder 2.6 en volgende is opgenomen. De gegevens van degenen die inzage in hun KB-Lux-rekening hebben gegeven zijn in de loop van 2002 ingevoerd in het zogenoemde “Zoeklicht”-onderzoek. Eerst in oktober 2002 heeft de Belastingdienst aan de hand van de resultaten van het “Zoeklicht”-onderzoek bepaald hoe de omvang van de correcties moest worden bepaald. Hiervoor heeft de Belastingdienst een afzonderlijk berekeningsprogramma genaamd “applicatie correcties” ontwikkeld.

4.20 Het Hof overweegt het volgende. Belanghebbende heeft in de identificatieperiode aangegeven rekeninghouder van een KB-Lux-rekening te zijn. Hij heeft echter vervolgens geen inzage gegeven in de rente-inkomsten. De Inspecteur heeft belanghebbende verschillende malen in de gelegenheid gesteld alsnog inzicht in de rekeninggegevens te geven. Toen belanghebbende daartoe niet bereid bleek, heeft de Inspecteur de rente-inkomsten moeten schatten. Hij heeft daartoe in zijn brief van 3 december 2002 een overzicht gegeven van de voorgenomen correcties. Door op deze wijze te handelen heeft de Inspecteur de zorgvuldigheid betracht die noodzakelijk is bij het onderzoek naar het opleggen van (navorderings)aanslagen en boeten van deze omvang, zodat hij na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen dat belanghebbende rekeninghouder was bij KB Lux, niet meer tijd heeft laten verstrijken dan noodzakelijkerwijs is gemoeid met het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting.

4.21 Belanghebbende is eerst enige maanden later, op 17 april 2003, door de Inspecteur in kennis gesteld van zijn voornemen de navorderingsaanslagen met boeten op te leggen. De navorderingsaanslagen en boeten zijn op 30 of 31 mei 2003 opgelegd. Gelet op de hoeveelheid navorderingsaanslagen en boeten die opgelegd moesten worden en de zorgvuldige handelwijze die bij het opleggen daarvan betracht moet worden, is het Hof van oordeel dat de Inspecteur met redelijke voortvarendheid de navorderingsaanslagen heeft voorbereid en vastgesteld.

4.22 Het Hof acht geen schending van het evenredigheidsbeginsel aanwezig.

Omkering van de bewijslast

4.23 De Inspecteur stelt dat de bewijslast voor de navorderingsaanslagen IB/PVV en VB dient te worden omgekeerd.

4.24 Onder verwijzing naar artikel 47 AWR en de sanctie die voortvloeit uit het niet voldoen aan het verzoek heeft de Inspecteur in zijn brief van 11 januari 2002 belanghebbende verzocht om een opgaaf van de buitenlandse bankrekeningen vanaf het jaar 1990. Belanghebbende heeft in de betreffende jaren de beschikking gehad over de KB-Lux-rekening. In de “Verklaring buitenlandse bankrekening” die belanghebbende op 17 januari 2002 heeft ondertekend, heeft belanghebbende weliswaar de KB-Lux-rekening genoemd, maar heeft vervolgens geen inlichtingen over de KB-Lux-rekening verstrekt, nadat de Inspecteur hem daarom verschillende malen onder verwijzing naar artikel 47 AWR heeft gevraagd. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur terecht de bewijslast omgekeerd voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992, VB 1993 en de daaropvolgende jaren, omdat belanghebbende niet of niet volledig heeft voldaan aan de uit artikel 47 van de AWR voortvloeiende verplichtingen. Belanghebbende heeft niet overtuigend aangetoond dat de correcties onjuist zijn.

Schatting

4.25 Bij de omkering van de bewijslast mag de aanslag niet naar willekeur worden vastgesteld, maar moet deze berusten op een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten. De Inspecteur wenst daarbij de theoretische rendementsberekening te hanteren zoals deze uit het draaiboek voortvloeit zonder de vermenigvuldigingsfactor 1,5, omdat belanghebbende geen volledig inzicht heeft gegeven in alle bankgegevens. Hij heeft hiervoor aangedragen, dat belanghebbende op 8 december 1992 de KB-Lux-rekening heeft geopend, dat de zoon een spaarrekening had bij een Duitse bank en dat op de KB-Lux-rekening van belanghebbende obligaties werden gehouden in diezelfde Duitse bank.

4.26 Belanghebbende bestrijdt dat hij naast zijn bankrekening bij de KB-Lux nog andere buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden. De obligaties van de Duitse bank, zo stelt belanghebbende, heeft hij in 1992 met spaargeld gekocht.

4.27 De redelijke schatting door de Inspecteur moet steun vinden in de feiten. Vast staat dat belanghebbende vanaf 8 december 1992 een KB-Lux-rekening heeft gehad waarvan het verloop partijen bekend is. De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangedragen, onvoldoende onderbouwd dat belanghebbende naast de KB-Lux-rekening in de betreffende jaren nog andere buitenlandse bankrekeningen heeft aangehouden. De stelling dat de zoon een rekening bij een Duitse bank had, welke rekening door middel van een renseignement aan de Inspecteur kenbaar is geworden, brengt nog niet mee dat belanghebbende eveneens een buitenlandse bankrekening heeft of heeft gehad. Dit klemt te meer nu bij belanghebbende een gelijk renseignement als bij de zoon ontbreekt. Evenmin kan worden vastgesteld of belanghebbende over voldoende vermogen heeft beschikt om de obligaties van de Duitse bank te kunnen kopen of het saldo op de KB-Lux-rekening te kunnen storten. De aangiften IB/PVV 1991/VB 1992 en IB/PVV 1992/VB 1993 zijn niet overgelegd. Bij het bepalen van de redelijke schatting is de Inspecteur daarom ten onrechte ervan uitgegaan dat belanghebbende de beschikking had over andere buitenlandse rekeningen.

4.28 Subsidiair bepleit de Inspecteur de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993 en de daaropvolgende jaren, te baseren op de bankafschriften van de KB-Lux-rekening die belanghebbende heeft verstrekt. De Inspecteur heeft een berekening opgesteld, deels gebaseerd op schattingen, waarop belanghebbende heeft gereageerd.

4.29 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof aangedragen dat hij in zijn bewijspositie is geschaad, doordat hij door het tijdsverloop niet meer in de gelegenheid is het tegenbewijs te leveren als bedoeld in artikel 29a van de Wet IB 1964 voor de onder 2.27 genoemde correcties. Naar het oordeel van het Hof kan de Inspecteur geen verwijt worden gemaakt, dat hij eerst na de ontvangst van de bankgegevens van belanghebbende eind 2010 op een deel van de beleggingen het fictieve rendement van artikel 29a heeft toegepast. Het onvermogen om pas na verloop van jaren tegenbewijs te leveren dient voor belanghebbendes risico te komen. Belanghebbende heeft geen tegenbewijs geleverd, zodat de Inspecteur naar het oordeel van het Hof terecht van een percentage van 6 is uitgegaan.

4.30 Nadat de Inspecteur een nadere toelichting op zijn berekening van de rentecorrecties en het vermogen heeft gegeven is tussen partijen niet langer in geschil, dat de door de Inspecteur in bijlage 3 van de brief van 8 juni 2011 vastgestelde bedragen de juiste bedragen zijn, indien belanghebbende als gerechtigde tot de bankrekeningen moet worden aangemerkt.

4.31 Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur in voornoemde berekening een redelijke schatting gemaakt van het inkomen en het vermogen van belanghebbende voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993 e.v. Het Hof zal daarom van deze bedragen uitgaan.

Navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992

4.32 Ook voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 beroept de Inspecteur zich op omkering van de bewijslast. Hij heeft hiervoor aangedragen, dat belanghebbendes zoon een spaarrekening had bij een Duitse bank en dat op de KB-Lux-rekening van belanghebbende obligaties werden gehouden in diezelfde Duitse bank. Daarnaast heeft hij gesteld, dat, ook als er voor 8 december 1992 geen buitenlandse banktegoeden waren, belanghebbende desondanks aanzienlijke inkomsten en vermogen niet heeft aangegeven. De Inspecteur concludeert dan ook tot handhaving van de navorderingsaanslagen met uitzondering van de vermenigvuldigingsfactor 1,5.

4.33 Belanghebbende ontkent ook hier dat hij naast zijn bankrekening bij de KB-Lux nog andere (buitenlandse) bankrekeningen heeft aangehouden.

4.34 De Inspecteur heeft met hetgeen hij heeft aangedragen, niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende in de aangiften IB/PVV 1991 en VB 1992 ten onrechte inkomensbestanddelen dan wel vermogen niet heeft aangegeven. In het dossier ontbreken de aangiften IB/PVV 1991/VB 1992, zodat niet kan worden vastgesteld of belanghebbende in de jaren 1991 of 1992 over voldoende vermogen beschikte om de obligaties van de Duitse bank te kunnen kopen of dat hij voldoende spaargeld had om het saldo op de KB-Lux-rekening te kunnen storten. Evenmin heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende geen of onjuiste informatie heeft verstrekt op zijn vragen over deze aangiften. Het feit dat de zoon een rekening bij een Duitse bank had, brengt nog niet mee dat belanghebbende eveneens een buitenlandse bankrekening zou hebben of zou hebben gehad. Aanwijzingen voor het bestaan van een andere buitenlandse rekening ontbreken. Het Hof is daarom van oordeel, dat de Inspecteur zich ten onrechte heeft beroepen op omkering van de bewijslast.

4.35 De Inspecteur heeft geen nadere onderbouwing aangedragen voor deze navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 dan schattingen. Daarmee heeft hij niet aannemelijk gemaakt, dat het inkomen dan wel het vermogen te laag is vastgesteld. Het Hof zal daarom de navorderingsaanslagen en de verhogingen IB/PVV 1991 en VB 1992 en de daarbij behorende heffingsrentebeschikkingen vernietigen.

Navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 2000

4.36 Belanghebbende heeft in de brief van 18 april 2011 aangegeven grieven te hebben tegen de wijze en hoogte van vaststellen van het vermogen voor de navorderingsaanslagen VB 1993 tot en met 2000. Hij heeft dit standpunt niet nader onderbouwd. De Inspecteur heeft een herberekening van het vermogen gemaakt. Ter zitting van het Hof van 4 oktober 2011 heeft belanghebbende ingestemd met de herberekening van de Inspecteur. Het Hof gaat er daarom van uit dat belanghebbende geen zelfstandige grieven heeft tegen de vaststelling van het vermogen.

Boeten

4.37 De Inspecteur heeft de navorderingsaanslagen die zien op de jaren 1992 tot en met 1997 opgelegd met een 100% verhoging waarvan hij geen kwijtschelding heeft verleend. Voor de daaropvolgende jaren heeft de Inspecteur belanghebbende boeten van 100% opgelegd. Hij stelt dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan en rekent als strafverzwarende omstandigheid aan dat gebruik is gemaakt van een buitenlandse bankrekening in een land met een bankgeheim. Hierdoor onttrok belanghebbende, zo stelt de Inspecteur, het zicht op de tegoeden en de inkomsten daaruit. Bovendien is de verzwegen belasting zowel absoluut als relatief omvangrijk.

4.38 Belanghebbende is van mening dat de boeten ten onrechte dan wel tot te hoge bedragen opgelegd zijn, omdat:

- de Inspecteur ten onrechte een boete heeft opgelegd voor die gevallen waarin geen aangifte aan belanghebbende is uitgereikt,

- de Inspecteur ten onrechte gebruik heeft gemaakt van gegevens die hem eerst na de mededeling van de boete bekend zijn geworden,

- de redelijke termijn is overschreden en

- niet is voldaan aan de mededelingsplicht.

4.39 Belanghebbende is van mening dat boeten die zijn opgelegd bij navorderingsaanslagen waarvoor belanghebbende geen aangifte heeft gedaan, dienen te vervallen. De Inspecteur heeft de aangifte IB/PVV 1993 en VB 1994 van belanghebbende alsmede zijn aangiften voor de daaropvolgende jaren overgelegd. Nu de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 zullen worden vernietigd, ziet belanghebbendes grief enkel op de kwijtschelding van de verhogingen die zijn opgelegd bij de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993. Nu het Hof niet anders is gebleken, zal het Hof belanghebbende volgen in zijn stelling dat voor de IB/PVV 1992 en de VB 1993 geen aangifte is gedaan. Ingevolge artikel 18 van de AWR (tekst 1992) wordt de in een navorderingsaanslag begrepen belasting met honderd percent verhoogd, behoudens voor zover het niet aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige te wijten is dat te weinig belasting is geheven. De Inspecteur heeft naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt, dat in het jaar 1992 te weinig belasting is geheven, omdat de inkomsten uit de KB-Lux-rekening niet in de belastingheffing zijn betrokken. Belanghebbende heeft ingestemd met de berekening van de correctie aan de hand van de door belanghebbende overgelegde bankstukken van het inkomen voor de IB/PVV 1992 en het vermogen voor de VB 1993, zodat het Hof daarvan uit zal gaan. Het Hof begrijpt de motivering van de verhogingen door de Inspecteur dan aldus, dat het aan opzet van belanghebbende is te wijten dat door het niet doen van aangifte te weinig belasting is geheven. Van opzet is in een geval als het onderhavige sprake als belanghebbende zich door het niet doen van aangifte willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zijn belastbare inkomen tot een te laag bedrag zou worden vastgesteld.

4.40 Gelet op alle feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang bezien is het Hof van oordeel dat belanghebbende bewust een deel van zijn vermogen buiten het zicht van de Inspecteur heeft willen brengen teneinde heffing van belasting over (de inkomsten uit) dit vermogen te voorkomen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende ook toegegeven dat hij de KB-Lux-rekening had moeten verantwoorden in zijn aangiften. Door alsdan niet om een uitreiking van de aangifte te vragen, terwijl belanghebbende bewust was dat over de inkomsten uit het vermogen en het vermogen zelf, belasting verschuldigd was, is het aan opzet van belanghebbende te wijten dat te weinig belasting is geheven. Belanghebbendes stelling dat volgens de in het draaiboek neergelegde regels eerst een aangifte VB aan belanghebbende had moeten worden uitgereikt, maakt dit niet anders.

4.41 Belanghebbende stelt voorts dat bij de boeteoplegging enkel gebruikgemaakt mag worden van gegevens die ten tijde van het opleggen van de boeten en – naar het Hof begrijpt - meer in het bijzonder de mededeling van de boete, bekend waren. Belanghebbende verzet zich daarom tegen gebruikmaking van de bankafschriften die hij in december 2010 heeft overgelegd. Nu de gegevens zijn verstrekt voordat het Hof het onderzoek ter zitting heeft gesloten en partijen voldoende gelegenheid hebben gehad zich over deze gegevens en over de berekening van de boeten uit te laten, ziet het Hof geen reden de Inspecteur te beletten voor de onderbouwing van de boeten gebruik te maken van deze gegevens.

4.42 De boeten dienen berekend te worden over de niet aangegeven rente en het niet aangegeven vermogen zoals die uit de rekeningafschriften van de KB-Lux voortvloeien en die door de Inspecteur in bijlage 3 bij zijn brief van 8 juni 2011 zijn berekend. Hierbij weegt het Hof mee, dat de Inspecteur zich weliswaar op omkering van de bewijslast heeft beroepen, maar dat de correcties grotendeels op het daadwerkelijk behaalde rendement en het op de bankoverzichten vermelde vermogen zijn gebaseerd, waarvan de hoogte en de omvang tussen partijen niet in geschil zijn (zie 4.30).

4.43 Belanghebbende heeft op de zitting van 4 oktober 2011 gesteld dat hij geen mededeling van de Inspecteur over de boete heeft ontvangen in de zin van artikel 67g, tweede lid, van de AWR. De Inspecteur merkt de brief van 11 december 2002 kennelijk aan als de mededeling voor alle aan belanghebbende opgelegde boeten.

4.44 Artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM brengt met zich dat een belanghebbende onverwijld en in bijzonderheden op de hoogte wordt gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging. Ingevolge artikel 67g van de AWR (tekst 2002) stelt de inspecteur, onverminderd het bepaalde in artikel 67k van de AWR, de belastingplichtige, uiterlijk bij het opleggen van de boetebeschikking, in kennis van de gronden waarop de oplegging van de boete berust.

4.45 Het Hof overweegt het volgende. In het onderhavige geval is een reeks van navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen opgelegd op telkens dezelfde gronden, waarbij de navorderingsaanslagen deels volgtijdelijk zijn vastgesteld. Bij de kennisgeving van 3 december 2002 heeft de Inspecteur gerefereerd aan alle nog op te leggen navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen. In de bijlage bij de kennisgeving heeft de Inspecteur de bedragen van alle nog op te leggen boetebeschikkingen genoemd. Hij heeft in de kennisgeving een motivering van de boeten gegeven en in de bijlage een berekening van de boeten opgenomen. Tevens heeft hij belanghebbende in de gelegenheid gesteld te reageren. In de brief van 17 april 2003 stelt de Inspecteur belanghebbende in kennis van zijn voornemen boeten op te leggen voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1991 en VB 1992 e.v., waarbij belanghebbende opnieuw in de gelegenheid is gesteld te reageren. Belanghebbende heeft dit nagelaten. Uit de kennisgevingen en de mededeling van 11 december 2002 heeft belanghebbende in voldoende mate kunnen opmaken wat hem wordt verweten en heeft de Inspecteur hem de aard en de reden voor de beschuldiging met voldoende nauwkeurigheid meegedeeld. Het is het Hof niet gebleken, dat belanghebbende op enigerlei wijze is geschaad in zijn verdediging, doordat hem geen andere mededeling dan de mededeling van 11 december 2002 is toegestuurd. Van een schending van artikel 6, derde lid, onderdeel a, van het EVRM of artikel 67g, tweede lid, van de AWR is naar het oordeel van het Hof geen sprake.

4.46 De aldus berekende boeten voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1992 en VB 1993 en de daaropvolgende jaren acht het Hof passend en geboden.

4.47 Het bepalen van de gegrondheid van de aan belanghebbende opgelegde boeten dient ingevolge artikel 6 van het EVRM te geschieden binnen een redelijke termijn. Belanghebbende beklaagt zich erover dat deze termijn niet in acht is genomen. Deze termijn is voor alle opgelegde boeten aangevangen op 3 december 2003, omdat de Inspecteur bij die brief niet alleen voor de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 en VB 1991 de boeten heeft bekendgemaakt, maar ook de boeten voor de daaropvolgende jaren. Hiervan uitgaande zijn sinds die datum bijna acht jaren en vijf maanden verstreken. Voor de vraag of en zo ja in hoeverre sprake is van overschrijding van de redelijke termijn dient te worden beoordeeld in hoeverre bijzondere omstandigheden de langere termijn rechtvaardigen. Ofschoon de problematiek van het Rekeningenproject naar aard en omvang (de behandeling van) de zaak ingewikkeld maakt en er is gewacht op de resultaten van proefprocedures, vormt dit een onvoldoende verklaring voor de lange duur van de behandeling van het bezwaar door de Inspecteur en van het beroep door het Hof. De Inspecteur heeft bij de herberekening van de boeten geconcludeerd tot een kwijtschelding van de verhoging tot op 70% en het opleggen van een boeten tot op 70% van de verschuldigde belasting, omdat belanghebbende alsnog inzicht heeft geboden in de KB-Lux-rekening en vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. In de brief van 8 juni 2011 is de Inspecteur hierop teruggekomen. Hij bepleit een vermindering met 20%, omdat niet alle gegevens zijn verstrekt. Zoals het Hof hiervoor heeft overwogen heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt, dat belanghebbende niet alle gegevens heeft verstrekt. De reden om terug te komen op zijn eerder ingenomen standpunt is daarmee vervallen. De door de Inspecteur berekende kwijtschelding van de verhogingen en matiging van de boeten met 30% voor de inkomstenbelasting acht het Hof een voldoende compensatie voor een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan zes jaar.

Heffingsrente

4.48 Het beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep slechts gegrond voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de nader vastgestelde belastbare inkomens en belastbare vermogens betreft.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het beroep gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 805 (2,5 punten (beroepschrift, zitting, nadere zitting) ? wegingsfactor 1 ? € 322) aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep.

6. Beslissing

Het Hof

– verklaart het tegen de uitspraken op bezwaar ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur,

– vernietigt de besluiten van de Inspecteur geen kwijtschelding te verlenen,

– vernietigt de navorderingsaanslag IB/PVV 1991 en daarmee de verhoging over het jaar 1991,

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1992 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 82.154 (€ 37.279),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 98.198 (€ 44.560),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 88.118 (€ 39.986),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 84.515 (€ 38.351),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 82.585 (€ 37.475),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 85.987 (€ 39.019),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 84.091 (€ 38.158),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 77.709 (€ 35.262),

– vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 80.269 (€ 36.424),

– verleent voor de navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1997 een kwijtschelding van 30% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van fl. 3.667 (€ 1.664) voor het jaar 1992, fl. 4.075 (€ 1.849) voor het jaar 1993, fl. 4.340 (€ 1.969) voor het jaar 1994, fl. 2.837 (€ 1.287) voor het jaar 1995, fl. 3.593 (€ 1.630) voor het jaar 1996 en fl. 4.102 (€ 1.861) voor het jaar 1997,

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1998 tot een bedrag van fl. 4.414 (€ 2.003),

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1999 tot een bedrag van fl. 4.900 (€ 2.223),

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 tot een bedrag van fl. 5.485 (€ 2.489),

– vernietigt de navorderingsaanslag VB 1992 en daarmee de verhoging over het jaar 1992,

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1993 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 296.378 (€ 134.490),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1994 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 290.584 (€ 131.861),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1995 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 285.133 (€ 129.388),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1996 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 309.813 (€ 140.587),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1997 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 385.041 (€ 174.724),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1998 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 532.508 (€ 241.642),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 1999 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 500.235 (€ 226.997),

– vermindert de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 tot een aanslag berekend naar een belastbare som van fl. 565.429 (€ 256.580),

– verleent voor de navorderingsaanslagen VB over de jaren 1993 tot en met 1997 een kwijtschelding van 30% van de verhoging, zodat een bedrag resteert van fl. 991 (€ 450) voor het jaar 1993, fl. 956 (€ 434) voor het jaar 1994, fl. 896 (€ 407) voor het jaar 1995, fl. 974 (€ 442) voor het jaar 1996 en fl. 1207 (€ 548) voor het jaar 1997,

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag VB over het jaar 1998 tot een bedrag van fl. 1318 (€ 598),

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag VB over het jaar 1999 tot een bedrag van fl. 1.244 (€ 565),

– vermindert de boete die is opgelegd bij de navorderingsaanslag VB over het jaar 2000 tot een bedrag van fl. 1.670 (€ 758),

– vernietigt de heffingsrentebeschikking die bij de navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 1991 is vastgesteld,

– vernietigt de heffingsrentebeschikking die bij de navorderingsaanslag VB over het jaar 1992 is vastgesteld

– vermindert de overige heffingsrentebeschikkingen dienovereenkomstig,

– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 805 en

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht van tweemaal € 37, in totaal € 74, vergoedt.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. J. Huiskes en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 24 april 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (R.F.C. Spek)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.