Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2012, BW4726, BK 11/00128 BPM
Gerechtshof Leeuwarden, 26-04-2012, BW4726, BK 11/00128 BPM
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 26 april 2012
- Datum publicatie
- 3 mei 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BW4726
- Zaaknummer
- BK 11/00128 BPM
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is het in 2009 geldende wettelijke systeem inzake de heffing van bpm voor gebruikte auto’s in strijd met de artikelen 2, 3 lid 1, 14 en 23 van het EG-Verdrag zodat de bpm niet geheven mag worden? Subsidiair is in geschil of sprake is van strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de Rechtbank is uitgegaan van een juiste inkoopwaarde ter berekening van (het afschrijvingspercentage van) de bpm.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
Nummer: 11/00128
uitspraakdatum: 26 april 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 maart 2011, nummer AWB 09/1476, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende heeft op 26 januari 2009 op aangifte een bedrag van € 4.933 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan.
1.2 Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het op aangifte verschuldigde bedrag nader vastgesteld op € 4.712. De Inspecteur heeft daarbij geen proceskostenvergoeding toegekend.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 3 maart 2011 het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de verschuldigde bpm vastgesteld op € 3.945 en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende in beroep ten bedrage van € 55,24 alsmede de Inspecteur gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende bijgestaan door haar gemachtigde A, alsmede, namens de Inspecteur mr. B, bijgestaan door C.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende heeft in Duitsland een gebruikte auto gekocht van het merk Volkswagen, type Golf Variant 1.9 TDI C (hierna: de auto). De datum van eerste toelating van de auto is 20 februari 2008.
2.2 In de op 26 januari 2009 ingediende aangifte bpm heeft belanghebbende de voor de auto verschuldigde bpm berekend op een bedrag van € 4.933. Daarbij is belanghebbende uitgegaan van een netto catalogusprijs van € 19.546 (waarvan € 871 aan accessoires), een consumentenprijs (historische nieuwprijs) van € 30.535. In de aangifte is de verschuldigde bpm berekend met vermindering volgens de (wettelijke) forfaitaire afschrijving. Het bpm-bedrag is als volgt opgebouwd:
40% van de catalogusprijs van € 19.546 € 7.818,40
Brandstoftoeslag € 366,00
Aftrek energielabel (B-label) - € 700
Aftrek Fijnstofuitstoot (0 mg/km) - € 600
Bruto bpm € 6884,40
Korting ivm leeftijd 28,333% € 1950,56
Netto bpm € 4.933,84
2.3 Belanghebbende heeft deze belasting op aangifte voldaan, waarna aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) een zogenaamd fiscaal akkoord is afgegeven, en de RDW het kenteken op belanghebbendes naam heeft gezet.
2.4 Na het door belanghebbende gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar vastgesteld dat de auto voorkomt op de ANWB-koerslijsten, volgens welke de verkoopwaarde aan een particulier € 20.900 bedraagt. Rekening houdend met die waarde, heeft de Inspecteur vastgesteld dat het bedrag aan bpm € 4.712 moet bedragen. Dit bedrag is als volgt berekend:
Bruto bpm € 6884
Historische nieuwprijs € 30.535
Verkoopwaarde particulier € 20.900
Werkelijke afschrijving € 9.635
Werkelijk afschrijvingspercentage 31,55%
Afschrijving op basis van werkelijk afschrijvingspercentage € 2.172
Bruto bpm minus afschrijving op basis van werkelijk afschrijvingspercentage (= netto bpm) € 4.712
De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het op aangifte voldane bedrag verminderd en teruggaaf verleend van € 221 (€ 4.933,84 minus € 4.712).
2.5 De inkoopwaarde van de auto volgens de ANWB/Bovag koerslijst bedroeg op het moment van aangifte € 17.500.
2.6 Tot de stukken van het geding behoort een factuur van de in België gevestigde vennootschap s.a. D nv, waarbij de auto exclusief omzetbelasting intracommunautair is geleverd aan E GmbH te L, Duitsland. De inkoopwaarde van de auto in Duitsland, exclusief omzetbelasting, bedroeg € 14.825. Belanghebbende heeft de auto vervolgens inclusief omzetbelasting gekocht van E GmbH.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
Is het in 2009 geldende wettelijke systeem inzake de heffing van bpm voor gebruikte auto’s in strijd met de artikelen 2, 3 lid 1, 14 en 23 van het EG-Verdrag zodat de bpm niet geheven mag worden? Subsidiair is in geschil of sprake is van strijd met het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Daarnaast is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van de proceskosten in de bezwaarfase. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de Rechtbank is uitgegaan van een juiste inkoopwaarde ter berekening van (het afschrijvingspercentage van) de bpm.
3.2 Belanghebbende beantwoordt bovenstaande vragen bevestigend. Naar de mening van belanghebbende staat het EG-Verdrag heffing van bpm in de weg. Subsidiair stelt belanghebbende dat het Europeesrechtelijke evenredigheidsbeginsel met zich brengt dat de bpm niet op een hoger bedrag mag worden vastgesteld dan hetwelk geldt ter dekking van de kosten die de Nederlandse overheid maakt in verband met de registratie van een auto in Nederland. De Inspecteur beantwoordt de onder 3.1 genoemde vragen ontkennend.
3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd hetgeen is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.
3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot teruggaaf van het op aangifte betaalde bedrag (na uitspraak op bezwaar) van € 4.712; subsidiair concludeert belanghebbende tot vermindering van de geheven bpm tot een bedrag van € 250 en, zo begrijpt het Hof, tot teruggaaf van € 4.462. Tevens concludeert belanghebbende tot vergoeding van proceskosten in de bezwaarfase.
3.5 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Belanghebbende herhaalt in hoger beroep het reeds door haar voor de Rechtbank aangevoerde standpunt dat zij dermate ‘hinderpalen’ heeft ondervonden bij het overbrengen van de in Duitsland geregistreerde auto naar Nederland, dat daarmee de in 3.1 genoemde verdragsbepalingen zijn geschonden. Dit standpunt moet kennelijk aldus worden opgevat dat door die ‘hinderpalen’ het vrije verkeer van personen en goederen tussen de lidstaten niet meer is gewaarborgd. Anders dan waarvan de Rechtbank kennelijk is uitgegaan, kan belanghebbende zich te dezen beroepen op het Europese recht. Het standpunt treft evenwel, zoals het Hof hierna zal motiveren, geen doel.
4.2 De bpm is een motorrijtuigenbelasting die binnen de Europese Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen, aldus onder meer de arresten van het Hof van Justitie van 21 maart 2002, C-451/99, Cura Anlagen GmbH en Auto Service Leasing GmbH (ASL), en de beschikking van het Hof van Justitie van 22 mei 2008, M. Ilhan, C-42/08, BNB 2008/250. Nu in Nederland woonachtige personen dezelfde registratiebelasting dienen te voldoen en dezelfde handelingen dienen te verrichten als in andere lidstaten woonachtige personen, alvorens zij een auto geregistreerd hebben en een kenteken op naam gesteld hebben gekregen, en deze handelingen voorts niet verschillen ten aanzien van binnenlandse motorvoertuigen of motorvoertuigen uit andere lidstaten, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat er hier sprake is van schending van in het EG Verdrag opgenomen vrijheden. Dat het aanknopingspunt voor de belastingheffing het feit is dat de (gebruikte) auto nog niet in Nederland is geregistreerd, doet daar niet aan af. Er is geen sprake van een belemmering van het vrije verkeer van personen, diensten of kapitaal als beschermd in het Verdrag.
4.3 In genoemde jurisprudentie is reeds overwogen dat de registratie van voertuigen, die belanghebbende als een hinderpaal ervaart, noodzakelijk is met het oog op de toepassing van de motorrijtuigenbelasting (zoals de bpm), die het inzake de geharmoniseerde indirecte belastingen algemeen gehuldigde beginsel volgt, dat goederen gewoonlijk worden belast in de lidstaat waar zij worden verbruikt. Dit impliceert dat de voertuigen moeten worden belast in de lidstaat waar zij werkelijk worden gebruikt. In de jurisprudentie is eveneens aangenomen dat de fiscale controle niet goed mogelijk is, indien belastbare voertuigen niet zijn geregistreerd in de betrokken lidstaat (Hof van Justitie nr. C-451/99). Registratie is derhalve het natuurlijke uitvloeisel van de uitoefening van de in 4.2 genoemde fiscale bevoegdheid; de registratie vergemakkelijkt de controles zowel voor de staat van registratie als voor de andere lidstaten, waarvoor de registratie in een lidstaat als bewijs geldt van de betaling van de belasting in die staat. Belanghebbendes grief dat de door haar ondervonden hinderpalen de heffing van bpm in de weg staan, faalt derhalve.
4.4 Het is voorts vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een heffing als de bpm in strijd is met het EG-Verdrag, in het geval dat het evenredigheidsbeginsel niet in acht wordt genomen. Daarvan is bijvoorbeeld sprake in de situatie dat een in een lidstaat geregistreerde auto door een inwoner van die lidstaat wordt verhuurd aan een inwoner van een andere lidstaat en door deze aldaar voor een bepaalde tijd wordt gebruikt (HvJ 27 juni 2006, G.M. van de Coevering, C-242/05, V-N 2006/38.20, en de onder 4.2 genoemde beschikking Ilhan). Belanghebbende heeft desgevraagd verklaard dat daarvan geen sprake is, aangezien de door haar geregistreerde auto bestemd is om permanent in Nederland te worden gebruikt. In die zin is er dus geen sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel. Belanghebbende heeft haar stelling dat sprake is van schending van het evenredigheidsbeginsel voorts onderbouwd met de stelling dat de bpm een registratieheffing is, waarbij enkel de kosten van registratie verhaald mogen worden. Het Hof is van oordeel dat, anders dan belanghebbende kennelijk meent, de bpm als belasting met betrekking tot personenauto’s, motorrijwielen en bestelauto’s niet het karakter heeft van een retributie. Enkel voor wat betreft het tijdstip van heffing van de bpm is in de Wet bpm aangesloten bij de registratie van het voertuig. Dit betekent niet dat de bpm daarmee haar karakter van belasting heeft verloren. Reeds hierom is er geen reden om te onderzoeken of het tarief van de bpm de kosten die met de registratie van de voertuigen in kentekenregister gepaard gaan overstijgt.
4.5 In hoger beroep is niet meer in geschil dat de Rechtbank is uitgegaan van een juiste inkoopwaarde ter berekening van (het afschrijvingspercentage van) de bpm. Het Hof ziet evenmin termen aanwezig om hierover een andersluidend oordeel dan de Rechtbank te geven en sluit zich dan ook bij het oordeel van de Rechtbank aan.
4.6 Belanghebbende heeft voorts geklaagd dat haar in de bezwaarfase geen vergoeding van proceskosten is toegekend. Of belanghebbende recht heeft op een zodanige vergoeding, hangt af van het antwoord op de vraag of belanghebbende een te hoog bedrag aan bpm op aangifte heeft voldaan wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid als bedoeld in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord.
Belanghebbende heeft aangifte bpm gedaan waarbij rekening is gehouden met vermindering van bpm volgens de forfaitaire afschrijving. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar, onder verwijzing naar onder meer het arrest van de Hoge Raad van 6 december 2002, nr. 37.666, LJN AE4811, de vermindering van bpm berekend volgens de ANWB-koerslijsten en heeft op grond daarvan teruggaaf verleend van € 221. Anders dan geldt voor de beroepsfase - waarvoor de Rechtbank een proceskostenvergoeding heeft toegekend - geldt ingevolge artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht voor de bezwaarfase de eis dat voor toewijzing van een proceskostenvergoeding in de bezwaarfase sprake moet zijn van aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende zelf aangifte voor de bpm heeft gedaan en daarbij heeft gekozen voor een vermindering van bpm, berekend volgens de forfaitaire afschrijving. Niet gesteld noch gebleken is dat de Inspecteur deze aangifte heeft ingevuld of gewijzigd. De Inspecteur heeft juist met meer dan normale zorgvuldighheid kennis genomen van de aangifte door na te gaan of de auto voorkomt op de ANWB-koerslijsten. Het Hof bevestigt om die reden het oordeel van de Rechtbank dat het bestreden besluit in de bezwaarfase niet is herroepen wegens een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid. Alsdan bestaat voor vergoeding van de door belanghebbende geclaimde proceskosten geen grond.
slotsom
Het hoger beroep is ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 26 april 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 1 mei 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.