Home

Gerechtshof Leeuwarden, 08-05-2012, BW5385, BK 11/00196 WOZ

Gerechtshof Leeuwarden, 08-05-2012, BW5385, BK 11/00196 WOZ

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
8 mei 2012
Datum publicatie
10 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW5385
Zaaknummer
BK 11/00196 WOZ

Inhoudsindicatie

Tussen partijen is in geschil of de nader door de Rechtbank vastgestelde waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 op € 410.000 te hoog is.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00196

uitspraakdatum: 8 mei 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 27 april 2011, nummer AWB 10/1717 in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van de gemeente Westerveld (hierna: de Heffingsambtenaar)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de a-straat 10 te L per waardepeildatum 1 januari 2009 voor het jaar 2010 vastgesteld op € 537.000.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar de vastgestelde waarde verminderd tot € 440.000.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij rechtbank Assen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 27 april 2011 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de vastgestelde waarde verminderd tot € 410.000 en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen belanghebbende en de Heffingsambtenaar A, bijgestaan door B, taxateur. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota (met bijlage) overgelegd. Tegen overlegging van de bijlage heeft de Heffingsambtenaar geen bezwaar gemaakt.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende is gerechtigd tot de onroerende zaak, gelegen aan de a-straat 10 te L (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak betreft een in circa 1890 gebouwde vrijstaande woonboerderij in de bebouwde kom van L. De inhoud van de woning is ongeveer 625 m3 (inclusief inpandige berging) en de oppervlakte van het perceel is ongeveer 1.581 m2.

2.2 De afwerking van de onroerende zaak is gebrekkig, de voorzieningen zijn gedateerd en de onroerende zaak heeft een ongunstige indeling. Daarnaast is de onroerende zaak slecht geïsoleerd en zijn de ligging en de bereikbaarheid ervan eveneens ongunstig te noemen. De onroerende zaak is aangewezen als beschermd dorpsgezicht.

2.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de Heffingsambtenaar de nader vastgestelde waarde van € 440.000 met de waardematrix van B d.d. 28 september 2010 niet aannemelijk heeft gemaakt. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat belanghebbende evenmin de door hem in beroep voorgestane waarde ad € 300.000 aannemelijk heeft gemaakt. Ten slotte heeft Rechtbank de waarde van de woning per waardepeildatum in goede justitie vastgesteld op € 410.000.

2.4 In hoger beroep heeft belanghebbende het taxatierapport van C Makelaardij d.d. 18 juni 2011 overgelegd. In dit rapport is op basis van de vergelijkingsmethode geconcludeerd tot een waarde van € 310.000 per waardepeildatum 1 januari 2009. Als vergelijkingsobjecten zijn daarin gehanteerd twee objecten in M, twee in N en één in O. De transactieprijzen van die vergelijkingsobjecten zijn van respectievelijk 24 november 2008, 30 november 2005, 17 april 2008, 5 december 2006 en 10 januari 2008.

2.5 Tot de nalatenschap van belanghebbendes vader behoort de helft van de eigendom van de onroerende zaak. Belanghebbendes moeder heeft krachtens testament het recht van vruchtgebruik van de nalatenschap gekregen. Bij akte van verdeling van 16 maart 2007 hebben belanghebbende en zijn zus de blote eigendom van de onroerende zaak, belast met een levenlang vruchtgebruik ten behoeve van de moeder, verkregen onder schuldigerkenning van de waarde van de onroerende zaak aan hun broer. Volgens de onderlinge schriftelijke verklaring van moeder en haar drie kinderen d.d. 14 maart 2007 is daarbij uitgegaan van een waarde van de onroerende zaak van € 300.000 (inclusief inboedel). In de aangifte voor de Successiewet 1956 is met instemming van voormelde personen uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak van € 270.000. De aanslag in het successierecht is opgelegd conform deze waarde.

2.6 De Heffingsambtenaar heeft ter zitting van het Hof stukken willen overleggen. Deze stukken betreffen een aanvulling op de waardematrix van B in de vorm van nieuwe referentieobjecten. Tegen de overlegging van de stukken heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. Het Hof heeft de overlegging van de stukken geweigerd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 Tussen partijen is in geschil of de nader door de Rechtbank vastgestelde waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 op € 410.000 te hoog is.

3.2 Belanghebbende is van mening dat de door de Rechtbank vastgestelde waarde te hoog is; de Heffingsambtenaar sluit zich bij die waarde aan. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven een waarde per waardepeildatum 1 januari 2009 van € 310.000 voor te staan.

3.3 Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bij de WOZ-beschikking vastgestelde waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2009 tot € 310.000.

3.4 De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Vooreerst en vooraf

4.1 De Hoge Raad heeft onder meer in zijn arrest van 16 maart 2007, 42 905, LJN BA0721, overwogen dat bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken ter zitting alsnog over te leggen, een afweging zal moeten plaatsvinden van enerzijds het belang dat die partij heeft bij het overleggen van die stukken en de redenen waarom hij dit niet in een eerdere fase van de procedure voor de feitenrechter heeft gedaan, en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang, zoals dit ook geldt met betrekking tot stukken die een partij na de zitting alsnog wenst over te leggen.

4.2 De Heffingsambtenaar heeft verzocht ter zitting nadere stukken te mogen overleggen. In deze stukken presenteert hij een aantal nieuwe referentie-objecten. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Nu het gaat om gegevens, waarop noch belanghebbende noch het Hof zich heeft kunnen voorbereiden en welke de Heffingsambtenaar reeds in een eerder stadium van de procedure had kunnen inbrengen, prevaleert, naar het oordeel van het Hof, in casu het behoorlijke verloop van de procedure. Het Hof heeft de aangeboden stukken dan ook niet tot de gedingstukken gerekend, maar deze teruggeven aan de Heffingsambtenaar.

Het eigenlijke geschil

4.3 Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ moet de waarde van de onroerende zaak worden bepaald op de waarde die daaraan dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.

4.4 Volgens artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet WOZ wordt de waarde, bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ voor woningen bepaald door middel van de zogenoemde vergelijkingsmethode. Weliswaar bevat de vorenbedoelde uitvoeringsregeling hulpmiddelen om te bereiken dat het wettelijke waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt gehanteerd, maar de toetssteen blijft uiteindelijk de waarde zoals in dat artikellid is omschreven. Deze waarde kan ook op andere manieren worden bepaald (vergelijk HR 29 november 2000, nr. 35 797, LJN AA8610, en HR 11 juni 2004, nr. 39 467, LJN AP1375).

4.5 De Hoge Raad heeft in zijn uitspraak van 14 oktober 2005, 40 299, LJN AU4300, het volgende overwogen:

“De waarde als bedoeld in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1993/94, 22 885, nr. 36, blz. 44). De bewijslast met betrekking tot deze waarde rust op de heffingsambtenaar. Slechts indien de heffingsambtenaar niet aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, komt de vraag aan de orde of de belanghebbende de (eventueel) door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt. Indien ook dat laatste niet het geval is, kan de rechter - desgeraden na inwinning van een deskundigenbericht - zelf tot een vaststelling in goede justitie van de in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ bedoelde waarde komen. “.

4.6 Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank terecht geoordeeld dat de bewijslast voor de stelling dat de bij uitspraak op bezwaar nader vastgestelde waarde niet te hoog is, op de Heffingsambtenaar rust. De Rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de Heffingsambtenaar daarin niet is geslaagd, waarbij de Rechtbank de matrix als bewijsmiddel te licht heeft bevonden. In tegenstelling tot belanghebbende is de Heffingsambtenaar tegen dit oordeel niet opgekomen, zodat de rechtsstrijd tussen partijen in appel beperkt is tot de vraag of de door de Rechtbank vastgestelde waarde van € 410.000 te hoog is. Belanghebbende staat daarbij een waarde voor van € 310.000.

4.7 Naar het oordeel van het Hof rust op belanghebbende de last om de door hem in hoger beroep bepleite waarde van € 310.000 aannemelijk te maken. Hierbij merkt het Hof op dat de tegen de matrix gerichte grieven niet relevant zijn, omdat deze matrix niet ter beoordeling staat van het Hof.

4.8 Ter voldoening aan zijn bewijslast verwijst belanghebbende onder andere naar het taxatierapport van C, naar de waardeverklaring van 14 maart 2007 en naar de in de aanslag voor de Successiewet 1956 gevolgde waarde van € 270.000. Ook verwijst belanghebbende nadrukkelijk op de samenhang van al zijn argumenten.

4.9 Tegen het taxatierapport van C voert de Heffingsambtenaar aan dat daarin niet op inzichtelijke wijze uitvoering is gegeven aan de zogenoemde vergelijkingsmethode. Ook voert hij aan dat de referentieobjecten wegens de ligging in een ander dorp en wegens te ver van de waardepeildatum gelegen transactieprijzen niet maatgevend kunnen zijn voor de waardering van de onroerende zaak. Het Hof volgt de Heffingsambtenaar hierin, zodat op grond van enkel dit rapport belanghebbende niet geslaagd is in zijn bewijslast. De waardeverklaring van 14 maart 2007 en de in de aanslag voor de Successiewet 1956 gevolgde waarde maken dit niet anders. Niet aannemelijk is dat deze tussen familieleden afgesproken waarden tot stand zijn gekomen op een wijze als bedoeld in rechtsoverweging 4.5. Bovendien ziet de waarde van € 300.000 op de blote eigendom van de onroerende zaak (plus de inboedel). Deze waarde is niet gelijk aan de waarde van de volle en onbezwaarde eigendom als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ. Dat de in de aangifte voor de Successiewet 1956 opgenomen waarde is gevolgd, wijst er evenmin op dat die waarde gelijk is te stellen aan de waarde als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ.

4.10 Belanghebbende wijst voorts op zijn andere argumenten ter onderbouwing van zijn stelling dat de waarde van de onroerende zaak op € 310.000 bepaald moet worden. Zo stelt hij dat de algemene waardestijging van het belastingjaar 2010 ten opzichte van het jaar 2009 van alle onroerende zaken in de gemeente Westerveld nihil is. Ook stelt hij dat in de vastgestelde waarden van de onroerende zaak voor de Wet WOZ over de voorafgaande jaren geen consistente lijn is te ontdekken. Het Hof overweegt hiertoe dat de waarde voor de Wet WOZ niet afgeleid kan worden uit de algemene prijsontwikkeling in de gemeente Westerveld. Evenmin kan op grond van eerder vastgestelde waarden voor de Wet WOZ worden geconcludeerd dat de waarde voor het onderhavige jaar € 310.000 dient te bedragen. De overweging van de Rechtbank dat doel en strekking van de Wet WOZ met zich brengen dat de waarde van een onroerende zaak voor elk kalenderjaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op of rond de waardepeildatum voordoen, met voorbijgaan aan de waarde die per een vorige waardepeildatum aan de onroerende zaak is toegekend, onderschrijft het Hof en maakt het Hof tot de zijne.

4.11 Het Hof acht belanghebbende met al hetgeen hij heeft aangevoerd niet erin geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2009 € 310.000 beloopt. Nu de Heffingsambtenaar zich heeft gerefereerd aan het oordeel van de Rechtbank, zal het Hof de door de Rechtbank vastgestelde waarde bevestigen.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

De beslissing is op 8 mei 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 9 mei 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.