Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2012, BW7730, BK 11/00062 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 05-06-2012, BW7730, BK 11/00062 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 5 juni 2012
- Datum publicatie
- 7 juni 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BW7730
- Zaaknummer
- BK 11/00062 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is of de Inspecteur gerechtigd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Meer in het bijzonder is in dit verband in geschil of de Inspecteur beschikt over een zogenoemd nieuw feit. Materieel houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de afwaardering van de geldleningen ten laste mag worden gebracht van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00062
uitspraakdatum: 5 juni 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 6 januari 2011, nummer AWB 09/2632,
in het geding tussen de Inspecteur en
X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is over het jaar 2003 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.037 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 16.916. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 2.050.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de navorderingsaanslag gehandhaafd
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 6 januari 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de navorderingsaanslag vernietigd, de beschikking heffingsrente vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende alsmede gelast dat het griffierecht aan belanghebbende wordt vergoed.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B, namens de Inspecteur.
1.7 Op de zitting is tegelijkertijd het hoger beroep ter zake van de aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV 2004, met het nummer 11/00063, behandeld.
1.8 Partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende drijft een landbouwonderneming in de vorm van een eenmanszaak (hierna: het landbouwbedrijf).
2.2 Nadat belanghebbende in 1998 bij een bedrijfsongeval zijn rechterarm had verloren, heeft hij de landbouwonderneming in gewijzigde vorm, te weten door middel van gedeeltelijke verhuur aan een derde, voortgezet.
2.3 De heer C werkte op enig moment bij Transportbedrijf D, dat naast de woning van belanghebbende was gevestigd. C is begonnen met een eigen transportbedrijf, dat hij exploiteerde in de vorm van een eenmanszaak onder de naam ‘Transportbedrijf C’ (hierna: het transportbedrijf). C en belanghebbende zijn ten opzichte van elkaar onafhankelijke derden.
2.4 Belanghebbende heeft vanaf 2002 werkzaamheden verricht ten behoeve van het transportbedrijf, waaronder op- en overslag van transporten en incidentele ritten.
2.5 Vanaf 2002 heeft belanghebbende aan het transportbedrijf tevens overlaadmaterieel ter beschikking gesteld. Dit overlaadmaterieel behoorde tot het vermogen van het landbouwbedrijf.
2.6 In het jaar 2002 heeft belanghebbende gefaseerd in totaal een bedrag van (afgerond) € 251.699 aan het transportbedrijf uitgeleend. De terbeschikkingstelling van de gelden heeft in drie fasen plaatsgevonden. Ter zake van deze geldleningen zijn financieringsovereenkomsten opgesteld, welke zijn gedagtekend respectievelijk 7 februari 2002 ten bedrage van € 175.499,50, 22 maart 2002 ten bedrage van € 40.499,89 en 1 oktober 2002 ten bedrage van € 35.700 (hierna gezamenlijk te noemen: de geldleningen). In de bedoelde overeenkomsten van geldlening is opgenomen een verpanding van rijdend materieel. Deze verpandingen zijn evenwel per abuis niet geregistreerd.
2.7 C en belanghebbende zijn voorts overeengekomen, dat de winst van het transportbedrijf tussen hen zal worden verdeeld in de verhouding van respectievelijk 70:30. Deze afspraak is in een aanvullend document gedagtekend op 7 februari 2002 vastgelegd. De tekst daarvan luidt: “Tevens zijn er afspraken gemaakt over de winstverdeling, zijnde 70% / 30%. Als tegenprestatie voor de 30% winstverdeling zal door X overlaadmaterieel beschikbaar gesteld worden, te weten heftruck, verrijker en in later stadium overlaadramp op locatie a-straat Z”.
2.8 In het aanvullende document, dat is vermeld onder 2.7, is tevens opgenomen, dat de rente op de hiervoor - onder 2.6 - bedoelde geldlening van € 175.499,50 10% bedraagt.
2.9 In een tweede aanvullend document met dagtekening 18 maart 2002 is vastgelegd dat de rente op de hiervoor – onder 2.6 - bedoelde geldlening van € 40.499,89 eveneens 10% bedraagt. In dit tweede aanvullende document wordt verwezen naar de afspraak ter zake van de winstverdeling en ter beschikking stelling van overlaadmaterieel vermeld bij 2.7.
2.10 Belanghebbende heeft geen rente op de geldleningen ontvangen, behoudens een bedrag van € 5.000 in 2002. Evenmin heeft hij bij gebrek aan winst van het transportbedrijf enig bedrag uit hoofde van de overeengekomen winstverdeling ontvangen.
2.11 In mei 2004 is het transportbedrijf in staat van faillissement verklaard. De overeenkomst ter zake van de verpanding vermeld bij 2.6 heeft belanghebbende niet gebaat, omdat de overeenkomsten niet waren geregistreerd.
2.12 Bij schrijven van 2 december 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende de Inspecteur het volgende meegedeeld:
“Ondergetekende verzoekt u een naheffingsaanslag op te leggen voor de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2002 van de heer X, aanslagnummer 0000.00.000.H26.
De heer Pott heeft in 2002 een lening verstrekt aan een transportbedrijf, groot € 251.699, welke volledig vanuit prive en met eigen middelen is betaald. (…) Deze lening is als volgt samengesteld:
07-02-2002 betaling van lening groot € 175.500
18-03-2002 betaling van lening groot € 40.499
29-06-2002 betaling van lening groot € 35.700
€ 251.699
De lening van 07-02-2002 is als volgt uitbetaald: € 172.437 in contanten en € 3.063 in goederen.
Op deze lening is een rentevergoeding van 10% overeengekomen. Over het jaar 2002 heeft de heer X recht op een rentevergoeding van € 19.495. In 2002 is van de rentevergoeding een bedrag van € 5.000 door de heer X ontvangen. Op 31 december 2002 had de heer X nog € 14.495 aan rente te vorderen.
Op grond van bovenstaande informatie heb ik deze vordering in Box 3 geplaatst. Dit had voor een bedrag van € 266.194 (€ 251.699 + € 14.495) moeten gebeuren. Per abuis heb ik echter alleen de contante uitbetaling van de lening van 07-02-02 ad € 172.437 en de lening van € 18-03-02 ad 40.499 opgenomen in box 3 (totaal € 212.936).
Onlangs heb ik van de heer X vernomen dat bij het aangaan van de leningen nog nadere afspraken zijn gemaakt. Onderdeel van de overeenkomst is dat de heer X recht heeft op 30% van de winst. Als tegenprestatie voor deze vergoeding is afgesproken dat de heer X overlaadmateriaal ter beschikking stelt aan het transportbedrijf. Dat overlaadmateriaal bestaat uit een heftruck, een verrijker en in een later stadium een overlaadramp aan de a-staat te Z. Door deze winstverdeling is de heer X aan te merken als medegerechtigde als bedoeld in art. 3.3 wet IB 2011. Op grond van de vermogensetikettering behoort de vordering dan als verplicht ondernemingsvermogen te worden gerekend.
Ik verzoek u de aanslag IB/PVV 2002 op de volgende punten te wijzigen:
- De vordering van de heer X welke op 31 december 2002 voor € 212.936 in box 3 is opgenomen, te laten vervallen in box 3.
- De heer X aan te merken als medegerechtigde in het transportbedrijf met een ingebracht vermogen van € 251.699.
- De winst uit onderneming te verhogen € 19.495 i.v.m. het recht op rentevergoeding. Van dit bedrag is op 31 december 2003 nog € 14.495 te vorderen door de heer X.
- Het recht op 30% van de winst van het transportbedrijf was in 2002 nihil aangezien het transportbedrijf verlies heeft gemaakt in 2002. De heer X deelt niet in de verliezen van het transportbedrijf.
Namens de heer X verzoek ik u het verschuldigde bedrag aan inkomstenbelasting zonder verhoging na te vorderen cq te restitueren: (…)”
2.13 De Inspecteur heeft de hiervoor – onder 2.12 - bedoelde brief niet beantwoord, maar heeft wel een navorderingsaanslag over het jaar 2002 opgelegd overeenkomstig de uitgangspunten in de onder 2.12 bedoelde brief. Deze navorderingsaanslag IB/PVV is gedagtekend 7 januari 2002. De bedoelde navorderingsaanslag is geregeld door een administratief medewerker van de Belastingdienst.
2.14 In de aangifte IB/PVV 2003 zijn de bedoelde geldleningen verantwoord als onderdeel van de bron winst uit onderneming, en is door belanghebbende per saldo een bedrag van
€ 43.306 ten laste van het inkomen uit werk en woning gebracht wegens afwaardering van deze geldleningen. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV voor het jaar 2003 gedagtekend 19 mei 2005 overeenkomstig de aangifte opgelegd.
2.15 Ook in de aanslagregeling voor het jaar 2004 zijn de geldleningen in de aangifte IB/PVV door belanghebbende verantwoord als onderdeel van de bron winst uit onderneming en daar ten laste van de winst gebracht met een bedrag van € 229.888.
2.16 De navorderingsaanslag IB/PVV 2003 is gedagtekend op 5 januari 2008. Het belastbare inkomen uit werk en woning is per saldo gecorrigeerd met een bedrag van
€ 43.306. Deze correctie ziet op het niet accepteren van de afboeking ad € 69.925 op de geldleningen genoemd in 2.6 en het niet in aanmerking nemen van de aangegeven rente ad
€ 26.619 op de genoemde geldleningen. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen wordt gecorrigeerd met een bedrag van € 10.121. Deze correctie is het gevolg van een verhoging van de heffingsgrondslag voor het belastbare inkomen uit sparen en beleggen met de gemiddelde waarde van de leningen genoemd in 2.6. Deze gemiddelde waarde is door de Inspecteur vastgesteld op € 253.035.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur gerechtigd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag aan belanghebbende op te leggen. Meer in het bijzonder is in dit verband in geschil of de Inspecteur beschikt over een zogenoemd nieuw feit. Materieel houdt partijen verdeeld het antwoord op de vraag of de afwaardering van de geldleningen ten laste mag worden gebracht van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
3.2 De Inspecteur beantwoordt de eerste twee hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen bevestigend en de laatste ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3 Belanghebbende beantwoordt de eerste twee hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vragen ontkennend en de laatste bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4 De Inspecteur stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat hij jegens belanghebbende beschikte over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt. Hij meent voorts dat er op grond van de Wet IB 2001 geen mogelijkheden bestaan om de geldleningen af te waarderen ten laste van het inkomen uit werk en woning.
3.5 Belanghebbende stelt primair dat de Inspecteur niet tot navordering kon overgaan omdat hij niet beschikte over een nieuw feit. Subsidiair stelt belanghebbende dat de geldleningen behoren tot het reguliere ondernemingsvermogen van het landbouwbedrijf, dan wel meer subsidiair tot het buitenvennootschappelijke bedrijfsvermogen van het in de vorm van een stille maatschap gedreven transportbedrijf, dan wel nog meer subsidiair dat van een medegerechtigheid in de zin van artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel a van de Wet IB 2001 sprake is, dan wel nog meer subsidiair dat artikel 3.3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet IB 2001 van toepassing is, zodat de afboeking van de geldleningen in mindering dient te komen op de winst uit onderneming. Nog meer subsidiair stelt belangehebbende dat de wijze waarop hij aan de transportonderneming geld, materieel en arbeid ter beschikking heeft gesteld, het normale vermogensbeheer te boven gaat. De afboeking op de lening komt alsdan ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden als bedoeld in artikel 3.90 Wet IB 2001.
3.6 In hoger beroep is de omvang van de afwaardering van de geldleningen niet in geschil.
3.7 Beide partijen hebben voor hun standpunten aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Op grond van artikel 16, eerste lid, Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst geldend in 2008) kan de inspecteur - voor zover hier van belang -, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. Niet in geschil is dat belanghebbende niet te kwader trouw is.
4.2 Het geschil, voor zover het ziet op de mogelijkheid van navordering voor de Inspecteur, spitst zich toe op het antwoord op de vraag of de hiervoor – onder 2.12 – bedoelde brief van 2 december 2004, naar aanleiding waarvan de Inspecteur de navorderingsaanslag IB/PVV 2002 en de primitieve aanslag IB/PVV 2003 aan belanghebbende heeft opgelegd, aan navordering van IB/PVV 2003 in de weg staat, omdat de daarin vermelde feiten de Inspecteur bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn.
4.3 De navorderingsaanslag IB/PVV 2002 is opgelegd door een administratief medewerker van de Belastingdienst. De aanleiding daarvoor is kennelijk enkel de hiervoor – onder 2.12 – bedoelde brief van 2 december 2004 geweest. De daarin opgenomen en toegelichte herkwalificatie van de geldleningen heeft de Inspecteur ook bij het opleggen van de primitieve aanslag IB/PVV 2003 gevolgd. Indien en voor zover nadere informatie en/of onderliggende stukken een ander licht op de kwalificatie van de geldleningen hadden kunnen werpen, had het de Inspecteur vrijgestaan deze informatie of onderliggende stukken op te vragen. De omstandigheid dat de aanslagregelend ambtenaar, zoals de Inspecteur ter zitting stelt, onvoldoende fiscaalrechtelijk is onderlegd om te onderkennen dat nadere informatie en/of onderliggende stukken opgevraagd hadden moeten worden, kan, naar het oordeel van het Hof, nu dit een keuze van taakverdeling binnen de belastingdienst betreft, niet aan belanghebbende worden tegengeworpen. Nu de Inspecteur in de bedoelde brief in alle relevante bijzonderheden is geïnformeerd over de boxkwalificatie van de geldleningen, was de Inspecteur, in de persoon van de aanslagregelend ambtenaar wiens handelen aan hem moet worden toegerekend, bekend met de relevante feiten. Indien en voor zover sprake zou zijn van het ten onrechte in aanmerking nemen van de afwaardering van geldleningen in 2003 in box 1, is derhalve sprake van een ambtelijk verzuim, dat aan navordering in de weg staat. Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende. De overige stellingen van belanghebbende behoeven geen behandeling meer.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op 2 punten ? wegingsfactor 1 ? € 437= € 874 aan kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Wegens samenhang met zaak nr. 11/00063 zal aan de onderhavige zaak een bedrag van € 437 worden toegerekend.
6. Beslissing
Het Hof
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437;
- bepaalt dat van de Staat op het moment dat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 454.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. E. Polak en mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
De beslissing is op 5 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juni 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.