Home

Gerechtshof Leeuwarden, 26-06-2012, BW9710, BK 11/00038 Omzetbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 26-06-2012, BW9710, BK 11/00038 Omzetbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
26 juni 2012
Datum publicatie
28 juni 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BW9710
Zaaknummer
BK 11/00038 Omzetbelasting

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is met inachtneming van het onder 2.3 vermelde enkel in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de administratie van belanghebbende niet aan de eisen voldeed zodat de bewijslast diende te worden omgekeerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummers 11/00038 en 11/00351

uitspraakdatum: 26 juni 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraken van de rechtbank Leeuwarden van 22 december 2010, nummers Awb 09/1674 OB en 09/1675 OB in de gedingen tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord, kantoor Emmen (hierna: de Inspecteur)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2003 tot en met 31 december 2004, met aanslagnummer 000.00.000.F.01.450 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 81.059. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag van € 16.084 berekend. Bij beschikking is een vergrijpboete van € 81.059 opgelegd.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, en de boete verminderd tot een bedrag van € 40.529.

1.3 Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006, met aanslagnummer 0000.000.00.00001 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 18.831. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag van € 3.128 berekend. Bij beschikking is een vergrijpboete van € 18.831 opgelegd.

1.4 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de onder 1.3 genoemde naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.852. De beschikking heffingsrente is verminderd tot een bedrag van € 789. De boete is bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een bedrag van € 4.426.

1.5 Belanghebbende is tegen de uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraken van 22 december 2010 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de onder 1.1 genoemde naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 64.788 en de onder 1.3 genoemde naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 6.632. De Rechtbank heeft daarbij de beide boetebeschikkingen vernietigd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraken van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank met nummer Awb 09/1675 een verweerschrift ingediend.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2011 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede zijn dochter A. Namens de Inspecteur zijn verschenen B en C. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht. Ter zitting is het onderzoek aangehouden ten einde de Inspecteur in de gelegenheid te stellen een verweerschrift in te dienen in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Rechtbank met nummer Awb 09/1674.

1.8 De Inspecteur heeft het verweerschrift ingediend. Nadat belanghebbende hierop heeft gereageerd, hebben partijen stukken ingediend bij het Hof. Het Hof heeft de stukken doorgezonden aan de wederpartij. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.9 Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 15 mei 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord D als gemachtigde van belanghebbende, alsmede belanghebbende en zijn dochter A. Namens de Inspecteur waren B en E aanwezig. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende heeft gehandeld in diverse producten, zoals onroerende zaken, tropisch hardhout, laminaat, kunst en oud ijzer. In de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2004 was belanghebbende bij de Belastingdienst geregistreerd als ondernemer als bedoeld in artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968. Vanaf 2005 is belanghebbende niet langer als zodanig geregistreerd bij de Belastingdienst, en belanghebbende heeft vanaf dat jaar ook geen aangiften meer gedaan voor de omzetbelasting.

2.2 Op 4 juli 2007 is bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2002 tot en met 31 december 2006 is onderzocht. De bevindingen van het boekenonderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2008. In dit rapport is, onder meer, het volgende vermeld:

“(…)

3.1 Bedrijfsopbrengsten

3.1.1 Kasverantwoording

De kasadministratie werd door de ex van Mw. F gevoerd. Zij werd hier buiten gehouden. [Belanghebbende] werkte met keurige kasbladen maar zonder datum, met ronde en veel fictieve bedragen. Op papier waren er geldstromen van het ene bedrijf naar het andere die er in werkelijkheid niet geweest zijn. Er werd geen kascontrole toegepast.

Hierdoor is de kasadministratie geen betrouwbare basis voor de winstberekening.

3.1.2 Bank

Naast de in de administratie verantwoorde bankrekening troffen wij bij onze zoektocht door de verzameling vastleggingen van [belanghebbende] diverse andere bankrekeningen aan, waaronder buitenlandse bankrekeningen en een zogenaamd Treuhandkonto in Duitsland. Door deze onvolledige buitenlandse rekeningen is het zicht op de daadwerkelijk betaalde dan wel ontvangen bedragen zeer moeilijk. Het deel van de bankrekeningen, die op naam van mevrouw F gesteld waren kon zij niet thuis brengen en de handtekeningen op de overschrijvingen die daar bij hoorden kwamen mevrouw F onbekend voor.

3.1.3 Omzet

[Belanghebbende] gebruikte te pas en te onpas de verschillende bedrijven van zichzelf en zijn ex-echtgenote door elkaar. Soms werden er voor één transactie verschillende nota’s uitgeschreven.

De ene keer met omzetbelasting en de andere keer weer zonder omzetbelasting. Ook werden Nederlandse en Duitse BTW door elkaar gehaald.

Wij hebben (vermoedelijk valse) facturen aangetroffen die door [belanghebbende] gefabriceerd zijn door plak en knipwerk.

Verder hebben wij buitenlandse geldstromen aangetroffen waar geen nota aan ten grondslag ligt.

De boekhouder heeft in overleg met [belanghebbende], zonder haar medeweten, een groot deel van de activiteiten onder gebracht bij Mw. F.

De door ons berekende omzetten op basis van reële facturen en ontvangsten bestaan o.a. uit:

In 2002: verkoop keuken, courtage, sanitair en G.

In 2003: verkoop auto’s, provisie, keuken, rente, schilderijen, hout, onverklaarbare stortingen, verhuur woonboot, Opbrengsten H

In 2004: provisie, keuken, rente, schilderijen, onverklaarbare stortingen, verhuur woonboot, Opbrengsten H, makelaardij

In 2005: provisie, onverklaarbare stortingen, winstdelingen, laminaat, makelaardij, sieraden

In 2006: Senseo, provisie, stortingen, laminaat, antiek, (vracht)auto, vergoedingen

4 Verwerpen administratie

Op basis van de feiten genoemd in de onderdelen Kas, Bank en Omzet stellen wij dat de verzameling van vastleggingen van feiten niet als administratie is aan te merken en daardoor geen betrouwbare basis biedt voor de winstberekening

Gezien het bovenstaande is niet voldaan aan de administratie verplichting van artikel 52 van de Algemene Wet inzake rijksbelastingen waardoor omkering van de bewijslast, artikel 25 lid 3 AWR., volgt.

(…)

9 Naheffingsaanslag Omzetbelasting

Over 2002 t/m de jaren 2006 zullen wij een naheffingsaanslag omzetbelasting ad € 220.626 opleggen. Deze is gebaseerd op artikel 20, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Opgemerkt wordt nog dat voor 2002 i.v.m. verjaring reeds een naheffingsaanslag is opgelegd. ”

2.3 Naar aanleiding van een op 26 januari 2012 gehouden bespreking, heeft de Inspecteur de onder 1.1 en 1.3 genoemde naheffingsaanslagen alsmede de beschikkingen heffingsrente vernietigd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is met inachtneming van het onder 2.3 vermelde enkel in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht heeft geoordeeld dat de administratie van belanghebbende niet aan de eisen voldeed zodat de bewijslast diende te worden omgekeerd.

3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en verzoekt het Hof om een verklaring voor recht in die zin. Belanghebbende ziet af van een verzoek om een proceskostenvergoeding en wenst geen schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

3.3 Naar de mening van de Inspecteur heeft belanghebbende geen belang meer bij het hoger beroep, nu de Inspecteur beide naheffingsaanslagen heeft vernietigd. Belanghebbende dient volgens de Inspecteur niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 3 december 2010, nr. 09/04397, LJN BO5988, BNB 2011/69) dient het Hof over te gaan tot niet-ontvankelijkverklaring, indien de Inspecteur tijdens de procedure geheel aan de klachten van de belanghebbende tegemoetkomt, zodat de procedure niet meer tot een voor deze belanghebbende gunstiger resultaat kan leiden of niet langer sprake is van een geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan.

4.2 Nu de Rechtbank de (vergrijp)boeten heeft vernietigd en de Inspecteur tijdens de hogerberoepsprocedure de in geding zijnde naheffingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente heeft vernietigd, volgt daaruit dat belanghebbende niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

4.3 Het onder 4.2 gegeven oordeel zou anders kunnen luiden, indien een belang bij een oordeel van de rechter over de gegrondheid van het beroep blijft bestaan met het oog op een vordering tot schadevergoeding zoals bijvoorbeeld bedoeld in artikel 8:73 Awb. Daartoe is in ieder geval vereist dat de belanghebbende stelt dat hij als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden, andere dan proceskosten. Uit artikel 8:73 van de Awb volgt immers enkel de bevoegdheid van de belastingrechter om schadevergoeding toe te kennen, indien een beroep gegrond is.

4.4 Belanghebbende heeft desgevraagd echter aangegeven geen schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb te vorderen in onderhavige procedure. Hij heeft in dat kader toegelicht weliswaar schade te hebben geleden, doch dat deze schade niet samenhangt met de onderhavige procedure doch enkel voortvloeit uit het oordeel van de Inspecteur dat de administratie van belanghebbende niet voldeed aan de daaraan gestelde eisen en dat de omzet door de Inspecteur is geschat, zoals verwoord in het rapport van het boekenonderzoek. Belanghebbende vordert in hoger beroep een verklaring voor recht dat de Inspecteur zo doende onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Belanghebbende wil, zo heeft hij ter zitting toegelicht, met die verklaring voor recht ageren tegen overige – niet in deze procedure in geding zijnde – naheffingsaanslagen en daaruit voortvloeiende schade.

4.5 Het onder 4.4 verwoorde belang kan niet tot ontvankelijkheid van belanghebbende leiden. Uit Hoge Raad 23 maart 2012, nr. 11/01321, LJN BV0655, volgt immers dat de onder 4.1 gegeven rechtsregel niet anders wordt indien de belanghebbende een buiten het desbetreffende besluit liggend belang heeft bij de beantwoording van de door hem aangevoerde twistpunten. Dit betekent dat het Hof van oordeel is dat belanghebbende niet- ontvankelijk is in zijn hoger beroep.

4.6 Voor zover belanghebbende in hoger beroep een verklaring voor recht wenst bezijden de voorliggende belastingprocedure, acht het Hof zich niet bevoegd. Het niet accepteren van belanghebbendes administratie en de daarop volgende omkering van de bewijslast als verwoord in het controlerapport is geen belastingaanslag noch een voor bezwaar vatbare beschikking. Dit betekent dat uit artikel 26 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen - het zogeheten gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het belastingrecht - volgt dat de door belanghebbende verzochte verklaring voor recht geen besluit is waartegen een rechtsingang bij de belastingrechter openstaat. Om die reden oordeelt het Hof onbevoegd te zijn een oordeel te geven over de rechtmatigheid van de conclusies van de Inspecteur in het controlerapport. Het Hof oordeelt onder verwijzing naar artikel 8:71 Awb, dat voor een oordeel over de door belanghebbende gevorderde verklaring voor recht de burgerlijke rechter bevoegd is.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is belanghebbende niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen de uitspraken van de Rechtbank met nummers Awb 09/1674 en 09/1675 en acht het Hof zich niet bevoegd met betrekking tot de door belanghebbende gevorderde verklaring voor recht.

5. Proceskosten

Nu belanghebbende in de stukken en ter zitting heeft aangegeven af te zien van een vordering tot vergoeding van proceskosten, ziet het Hof geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof:

- verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te € 227 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. P. van der Wal, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 26 juni 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (E. Polak)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 juni 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.