Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1202, BK 11/00172 Inkomstenbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1202, BK 11/00172 Inkomstenbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2012
- Datum publicatie
- 25 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1202
- Zaaknummer
- BK 11/00172 Inkomstenbelasting
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00172
uitspraakdatum: 23 oktober 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord//kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 april 2011, nummer AWB 10/1314,
in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.774 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.827. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 10.672.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.199 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.795, alsmede de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 10.547.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 april 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.504 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.792, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende alsmede gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr.dr. C en D. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 11/00171.
1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat reeds aan partijen is toegezonden.
1.9 De voorzitter heeft de behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen tot een vergelijk te komen. Blijkens de daarop volgende briefwisseling van partijen, zijn zij niet tot overeenstemming gekomen.
1.10 Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 september 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr.dr. C en D. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 11/00171.
1.11 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende en zijn echtgenote, E, exploiteerden sinds december 2000 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd F. De onderneming is gevestigd in een bedrijfspand gelegen aan de a-weg 26 te Z (hierna: het bedrijfspand).
2.2 In 2006 is gestart naar het zoeken van een overnemer voor het bedrijf. Een werknemer van de vennootschap, G, gaf aan interesse te hebben in de onderneming.
2.3 Op 18 oktober 2006 zijn partijen met betrekking de overname van het bedrijf tot overeenstemming gekomen en zijn de daartoe strekkende overeenkomsten, waaronder de huurovereenkomst ter zake van het bedrijfspand, ondertekend.
2.4 In artikel 3 van de bedoelde huurovereenkomst is het volgende bepaald:
"3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op 23 oktober 2006 en lopende tot en met 31 oktober 2011. 3.2 Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt de overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot en met 31 oktober 2016. Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar. 3.3 Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode doch indien huurcontract niet door huurder voor 31 oktober 2015 is opgezegd, wordt het contract weer automatisch verlengd en wordt de huurprijs met ingang van 1 januari 2017 met € 10.000 (tienduizend euro) verlaagt. (gefixeerd tot 1 jan. 2017)".
2.5 Belanghebbende en zijn echtgenote hebben op 23 oktober 2006 de activa en passiva van de onderneming overgedragen aan G met uitzondering van het bedrijfspand. Het bedrijfspand is tegen de boekwaarde van € 210.741 overgebracht naar het privévermogen van belanghebbende en zijn echtgenote.
2.6 Op 29 augustus 2007 is de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende ingediend. Op 14 september 2007 heeft de Inspecteur de voorlopige aanslag IB/PVV 2006 aan belanghebbende opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte IB/PVV.
2.10 Op 20 november 2008 heeft de Inspecteur verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende te kunnen beoordelen. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur geconcludeerd dat de getaxeerde waarde en de jaarlijkse huur niet met elkaar in verhouding staan.
2.11 De rijkstaxateur heeft het bedrijfspand op basis van een huurperiode van 10 jaar en een kapitalisatiefactor 9,75 getaxeerd op € 480.000, de taxateur van belanghebbende komt voor deze huurperiode op een waarde van € 465.000.
2.12 Uitgaande van een huurperiode van 5 jaar heeft de rijkstaxateur het bedrijfspand op € 375.000 getaxeerd en de taxateur van belanghebbende op € 365.000.
2.13 Op 14 oktober 2009 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag IB/PVV 2006 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.774 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.827. De Inspecteur is hierbij uitgegaan van de waarde van het bedrijfspand van € 480.000 en heeft belanghebbendes aandeel in de boekwinst ter grootte van € 134.629 (= 50% van € 480.000 -/- € 210.741) tot de winst uit onderneming gerekend.
2.14 Op 12 oktober 2009 is namens belanghebbende bezwaar ingediend tegen de opgelegde aanslag IB/PVV 2006.
2.15 De Inspecteur heeft na het bezwaar van belanghebbende de waarde van het bedrijfspand vastgesteld op € 476.850, belanghebbendes aandeel in de boekwinst bepaald op € 133.054 en de aanslag verminderd tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 166.199 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.795.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden belastingaanslag tot een, naar het Hof begrijpt, opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 122.237 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.778.
3.3 De Inspecteur Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de van de gehouden zittingen opgemaakte processen-verbaal.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf en voor eerst
4.1 De Rechtbank overwoog in de bestreden uitspraak ter zake van de ontvankelijkheid van het bezwaar van belanghebbende:
“3.1 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 Awb en artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en vangt deze termijn aan met ingang van de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van de dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. 3.2 De dagtekening van de onderhavige aanslag is 14 oktober 2009. Tegen deze aanslag heeft eiser met dagtekening 12 oktober 2009 bezwaar aangetekend. De rechtbank constateert dat het bezwaarschrift is ingediend voor de dagtekening van de aanslag, derhalve vóór de aanvang van de bezwaartermijn. In zoverre is het bezwaarschrift prematuur ingediend. Gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, Awb, blijft niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift achterwege indien het besluit waartegen dit was gericht reeds tot stand was gekomen dan wel de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit het geval was. Nu uit het bezwaarschrift volgt dat eiser voor het indienen van het bezwaarschrift de onderhavige aanslag reeds had ontvangen, is de rechtbank van oordeel dat niet-ontvankelijkheidverklaring van het bezwaar achterwege kan blijven.”.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op dit punt op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt dit oordeel over en maakt het tot de zijne.
Ten gronde
4.2 Op de zitting van 25 september 2012 hebben partijen verklaard dat de door belanghebbende en zijn echtgenote met G overeengekomen huur van het bedrijfspand voor een bedrag van € 59.450 een marktconforme huur betreft. Gelet daarop, stelt het Hof vast dat het geschil enkel betreft de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum, 23 oktober 2006. Tussen partijen is voorts – naar zij hebben verklaard ter nadere zitting van het Hof – niet langer in geschil dat de bedoelde waarde moet worden berekend door de gestelde marktconforme huur te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor met een correctie voor de zogeheten kosten koper van 100/107 (de huurwaardekapitalisatiemethode).
4.3 De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 9,75 moet bedragen. Hij verwijst in dat verband naar het hiervoor – onder 2.11 - bedoelde rapport van de rijkstaxateur. Subsidiair verwijst de Inspecteur naar een door belanghebbende overgelegd taxatieverslag van taxateur H van I, waarin een kapitalisatiefactor van 9,52 is gehanteerd.
4.4 Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 7 moet bedragen, gelet op het specifieke karakter van de onroerende zaak in kwestie. Zij heeft deze factor niet nader onderbouwd.
4.5 De Inspecteur op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, de bewijslast rust, is daarin, gelet op het taxatierapport van de rijkstaxateur, naar het oordeel van Hof, geslaagd. Nu tussen partijen niet meer in geschil dat sprake is van een marktconforme huur van € 59.450 per jaar, dient de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum te worden vastgesteld op € 59.450 x 9,75 = € 579.637 x 100/107 is € 541.717. De helft van de aldus bij overdracht aan G gerealiseerde boekwinst van € 330.976, zijnde € 165.488, dient aan belanghebbende worden toegerekend, zodat de bestreden aanslag op dit punt niet te hoog is vastgesteld.
4.6 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.
4.7 Voor wat betreft het incidentele appel van de Inspecteur heeft deze ten aanzien van de door de Rechtbank – met instemming van de Inspecteur - gehanteerde neerwaartse correctie (afronding) van € 1.850 gesteld te hebben gedwaald, aangezien er bij de totstandkoming van de taxatiewaarden reeds bleek te zijn afgerond. Ter nadere zitting van het Hof heeft de Inspecteur zijn standpunt gewijzigd in die zin dat bij een waardeberekening op basis van een – tussen partijen niet meer in geschil zijnde – gekapitaliseerde zakelijke jaarhuur van € 59.450, voor een correctie van € 1.850 geen redenen zijn. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop desgevraagd verklaard daartegen geen juridische argumenten te kunnen inbrengen. Nu het Hof ook anderszins niet is gebleken dat het standpunt van de Inspecteur onjuist is, zal het Hof de Inspecteur daarin volgen. De uitspraak van de Rechtbank dient derhalve te worden vernietigd.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en
mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 23 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong) (P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 oktober 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.