Home

Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1205, BK 11/00171 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1205, BK 11/00171 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
23 oktober 2012
Datum publicatie
25 oktober 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1205
Zaaknummer
BK 11/00171 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de vraag of de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummer 11/00171

uitspraakdatum: 23 oktober 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

en het incidentele hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord//kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 7 april 2011, nummer AWB 10/1315,

in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 167.505 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.037. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 10.182.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de aanslag verminderd tot een over een belastbare inkomen uit werk en woning van € 165.930 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.006, alsmede de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 10.061.

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 7 april 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 155.235 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.792, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende alsmede gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt.

1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr.dr. C en D. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 11/00172.

1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota voorgedragen en overgelegd.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat reeds aan partijen is toegezonden.

1.9 De voorzitter heeft de behandeling van de zaak aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen tot een vergelijk te komen. Blijkens de daarop volgende briefwisseling van partijen, zijn zij niet tot overeenstemming gekomen.

1.10 Het onderzoek ter zitting is voortgezet op 25 september 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord mr. A, als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr.dr. C en D. Ter zitting is tevens behandeld de zaak met nummer 11/00172.

1.11 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende en haar echtgenoot, E, exploiteerden sinds december 2000 een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma, genaamd F. De onderneming is gevestigd in een bedrijfspand gelegen aan de a-weg 26 te Z (hierna: het bedrijfspand).

2.2 In 2006 is gestart naar het zoeken van een overnemer voor het bedrijf. Een werknemer van de vennootschap, G, gaf aan serieuze interesse te hebben in de onderneming.

2.3 Op 18 oktober 2006 zijn partijen met betrekking de overname van het bedrijf tot overeenstemming gekomen en zijn de daartoe strekkende overeenkomsten, waaronder de huurovereenkomst ter zake van het bedrijfspand, ondertekend.

2.4 In artikel 3 van de bedoelde huurovereenkomst is het volgende bepaald:

"3.1 Deze overeenkomst is aangegaan voor de duur van 5 jaar, ingaande op 23 oktober 2006 en lopende tot en met 31 oktober 2011. 3.2 Na het verstrijken van de in 3.1 genoemde periode wordt de overeenkomst voortgezet voor een aansluitende periode van 5 jaar, derhalve tot en met 31 oktober 2016. Deze overeenkomst wordt vervolgens voortgezet voor aansluitende perioden van telkens 5 jaar. 3.3 Beëindiging van deze overeenkomst vindt plaats door opzegging tegen het einde van een huurperiode doch indien huurcontract niet door huurder voor 31 oktober 2015 is opgezegd, wordt het contract weer automatisch verlengd en wordt de huurprijs met ingang van 1 januari 2017 met € 10.000 (tienduizend euro) verlaagt. (gefixeerd tot 1 jan. 2017)".

2.5 Belanghebbende en haar echtgenoot hebben op 23 oktober 2006 de activa en passiva van de onderneming overgedragen aan G met uitzondering van het bedrijfspand. Het bedrijfspand is tegen de boekwaarde van € 210.741 overgebracht naar het privévermogen van belanghebbende en zijn echtgenote.

2.6 Op 29 augustus 2007 is de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbende ingediend.

2.7 Op 6 november 2008 heeft de Inspecteur de (definitieve) aanslag IB/PVV 2006 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.379.

2.8 Op 20 november 2008 heeft de Inspecteur verzocht om informatie om de aangifte IB/PVV 2006 van belanghebbendes echtgenoot te kunnen beoordelen. Naar aanleiding hiervan concludeert de Inspecteur dat de bij de overgang van het bedrijfspand naar het privévermogen gehanteerde boekwaarde en de jaarlijkse huur niet met elkaar in verhouding staan.

2.9 De rijkstaxateur heeft het bedrijfspand op basis van een huurperiode van 10 jaar en een kapitalisatiefactor 9,75 getaxeerd op € 480.000, de taxateur van belanghebbende komt voor deze huurperiode op een waarde van € 465.000.

2.10 Uitgaande van een huurperiode van 5 jaar heeft de rijkstaxateur het bedrijfspand op € 375.000 getaxeerd en de taxateur van belanghebbende op € 365.000.

2.11 Op 25 juli 2009 heeft de Inspecteur de bestreden navorderingsaanslag IB/PVV 2006 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van €167.505 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.037. De Inspecteur is hierbij uitgegaan van de waarde van het bedrijfspand van € 480.000.

2.12 Op 3 augustus 2009 wordt namens belanghebbende bezwaar ingediend tegen de opgelegde navorderingsaanslag IB/PVV 2006.

2.13 De Inspecteur heeft na het bezwaar van belanghebbende de waarde van het bedrijfspand vastgesteld op € 476.850 en heeft de navorderingsaanslag verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 165.930 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.006.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de hiervoor – onder 1.1 – bedoelde navorderingsaanslag terecht en tot een juist bedrag is opgelegd.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, tot vernietiging van de navorderingsaanslag, dan wel tot vermindering van de bestreden belastingaanslag tot een opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.199.

3.3 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – bedoelde vraag bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.

3.4 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in de van de zittingen opgemaakte processen-verbaal.

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Primair stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de Inspecteur niet bevoegd is de onderwerpelijke navorderingsaanslag op te leggen.

4.2 Het eerste lid van artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) luidt: “Indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, dan wel dat een in de belastingwet voorziene vermindering, ontheffing, teruggaaf of heffingskorting ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting dan wel de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskorting navorderen. Een feit, dat de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.”

4.3 Belanghebbende heeft ter zake gesteld dat haar aangifte door het geautomatiseerde systeem van de Inspecteur, evenals de aangifte van haar echtgenoot, is uitgeworpen en door de selectiekamer van de Inspecteur is beoordeeld. Dat brengt naar haar mening met zich dat de Inspecteur, evenals bij haar echtgenoot is gebeurd, een nader onderzoek had moeten instellen, en hij, door dat na te laten, een ambtelijk verzuim heeft gepleegd dat aan navordering in de weg staat.

4.4 Naar de Inspecteur, naar het oordeel van het Hof geloofwaardig, heeft verklaard, is de aangifte van de echtgenoot van belanghebbende uitgeworpen en aan een nader onderzoek onderworpen in verband met de Fiscale Oudedagsreserve (FOR). Reeds daarom kan belanghebbende wier aangifte om een andere reden is uitgeworpen, namelijk vanwege de staking van haar onderneming, aan de omstandigheid dat de aangifte van haar echtgenoot wel is onderzocht niet met vrucht het standpunt innemen dat reeds daarom ook haar aangifte had moeten worden onderzocht.

4.5 De Inspecteur heeft voorts ter zitting van het Hof onweersproken verklaard dat de medewerker van de selectiekamer enkel marginaal heeft beoordeeld of de aangifte aanleiding gaf tot nader onderzoek, dan wel kon leiden tot geautomatiseerde afdoening. Nu, aldus de Inspecteur, de aangifte van belanghebbende een betrouwbare indruk maakte is door deze medewerker gekozen voor geautomatiseerde afdoening.

4.6 Het hiervoor – onder 4.5 – overwogene stelt het Hof voor de vraag of de (medewerker van de) Inspecteur een ambtelijk verzuim heeft gepleegd door in de hiervoor geschetste situatie geen nader onderzoek in te stellen.

4.7 Naar het oordeel van het Hof, zou de Inspecteur bij kennisneming van de aangifte met normale zorgvuldigheid geen reden behoeven te hebben gehad om aan de juistheid van het aangiftebiljet in redelijkheid te twijfelen. Er is niet gebleken van enige omstandigheid die aanleiding geeft tot afwijking van het uitgangspunt dat de Inspecteur mocht afgaan op de juistheid van de door belanghebbende verstrekte gegevens (vgl. HR 12 maart 2010, nr. 08/04868, LJN BL7165, BNB 2010/155). Het feit dat de ontvangen huur in een wanverhouding tot de boekwaarde staat, is de Inspecteur eerst na het opleggen van de aanslag bekend geworden, zodat het hem naar het oordeel van het Hof is toegestaan een navorderingsaanslag op te leggen.

4.8 Op de zitting van 25 september 2012 hebben partijen verklaard dat de door belanghebbende en haar echtgenoot met G overeengekomen huur van het bedrijfspand voor een bedrag van € 59.450 een marktconforme huur betreft. Gelet daarop, stelt het Hof vast dat het geschil enkel betreft de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum, 23 oktober 2006. Tussen partijen is voorts – naar zij hebben verklaard ter nadere zitting van het Hof – niet langer in geschil dat de bedoelde waarde moet worden berekend door de gestelde marktconforme huur te vermenigvuldigen met een kapitalisatiefactor met een correctie voor de zogeheten kosten koper van 100/107 (de huurwaardekapitalisatiemethode).

4.9 De Inspecteur heeft gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 9,75 moet bedragen. Hij verwijst in dat verband naar het hiervoor – onder 2.9 - bedoelde rapport van de rijkstaxateur. Subsidiair verwijst de Inspecteur naar een door belanghebbende overgelegd taxatieverslag van taxateur H van I, waarin een kapitalisatiefactor van 9,52 is gehanteerd.

4.10 Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting gesteld dat de hiervoor bedoelde kapitalisatiefactor 7 moet bedragen, gelet op het specifieke karakter van de onroerende zaak in kwestie. Zij heeft deze factor niet nader onderbouwd.

4.11 De Inspecteur op wie, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door belanghebbende, de bewijslast rust, is daarin, gelet op het taxatierapport van de rijkstaxateur,, naar het oordeel van Hof, geslaagd. Nu tussen partijen niet meer in geschil dat sprake is van een marktconforme huur van € 59.450 per jaar, dient de waarde in het economische verkeer van het bedrijfspand op stakingsdatum te worden vastgesteld op € 59.450 x 9,75 = € 579.637 x 100/107 is € 541.717. De helft van de aldus bij overdracht aan G gerealiseerde boekwinst van € 330.976, zijnde € 165.488, dient aan belanghebbende worden toegerekend, zodat de bestreden navorderingsaanslag op dit punt niet te hoog is vastgesteld.

4.12 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het beroep ook in zoverre ongegrond.

4.13 Voor wat betreft het incidentele appel van de Inspecteur heeft deze ten aanzien van de door de Rechtbank – met instemming van de Inspecteur - gehanteerde neerwaartse correctie (afronding) van € 1.850 gesteld te hebben gedwaald, aangezien er bij de totstandkoming van de taxatiewaarden reeds bleek te zijn afgerond. Ter nadere zitting van het Hof heeft de Inspecteur zijn standpunt gewijzigd in die zin dat bij een waardeberekening op basis van een – tussen partijen niet meer in geschil zijnde – gekapitaliseerde zakelijke jaarhuur van € 59.450, voor een correctie van € 1.850 geen redenen zijn. De gemachtigde van belanghebbende heeft daarop desgevraagd verklaard daartegen geen juridische argumenten te kunnen inbrengen. Nu het Hof ook anderszins niet is gebleken dat het standpunt van de Inspecteur onjuist is, zal het Hof de Inspecteur daarin volgen. De uitspraak van de Rechtbank dient derhalve te worden vernietigd.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond en het incidenteel hoger beroep gegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en

– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. E. Polak, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 23 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 oktober 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.