Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1211, BK 11/00259 Omzetbelasting
Gerechtshof Leeuwarden, 23-10-2012, BY1211, BK 11/00259 Omzetbelasting
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Leeuwarden
- Datum uitspraak
- 23 oktober 2012
- Datum publicatie
- 25 oktober 2012
- ECLI
- ECLI:NL:GHLEE:2012:BY1211
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLEE:2011:BT1787, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- BK 11/00259 Omzetbelasting
Inhoudsindicatie
In hoger beroep is in geschil of van belanghebbende terecht omzetbelasting is nageheven over de jaren 2006 en 2008.
Uitspraak
GERECHTSHOF LEEUWARDEN
Sector belastingrecht
nummer 11/00259
uitspraakdatum: 23 oktober 2012
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende),
tegen de uitspraak van Rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank) van 26 juli 2011, nummer AWB 10/2435, in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd over het tijdvak 1 januari 2006 tot en met 31 december 2008 voor het bedrag van € 10.107, alsmede bij beschikking een bedrag aan heffingsrente van € 1.238. Tevens is bij beschikking een boete opgelegd ten bedrage van € 156.
1.2 De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 8.107, alsmede de beschikking heffingsrente verminderd tot het bedrag van € 961. De boete is bij uitspraak op bezwaar vernietigd.
1.3 Belanghebbende is tegen de bovenbedoelde uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 26 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.4 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2012 te Leeuwarden. Belanghebbende is daarbij, met bericht van verhindering, niet verschenen. Namens de Inspecteur zijn verschenen A, bijgestaan door mr. B.
1.7 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende is sinds 1 januari 2005 aangemerkt als ondernemer voor de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft in 2006 een eenmanszaak gedreven onder de naam: “C”. De ondernemersactiviteiten bestonden uit de ontwikkeling en facilitering van applicatiesoftware, aanleg en onderhoud van netwerken en objectontwikkeling.
2.2 Het woonadres van belanghebbende is sinds 5 april 2002 een woonboerderij aan de a-weg 2 te Z. Het bedrijf van belanghebbende is tevens op dit adres gevestigd geweest. Blijkens de door de Inspecteur overgelegde schermprints uit het geautomatiseerde systeem van de Belastingdienst, het zogenaamde Beheer van Relaties (hierna : BVR) is het woonadres van belanghebbende in de onderhavige jaren a-weg 2 te Z gebleven. Volgens een schermprint uit het BVR is de a-weg 2A te Z per 19 februari 2006 het woonadres van de ex-partner van belanghebbende, D (geboren 27 januari 1966) alsmede van E (geboren 17 oktober 2000). Op 26 februari 2008 is de woonboerderij kadastraal gesplitst in a-weg 2 en a-weg 2A.
2.3. In de aangiften 2007 en 2008 heeft belanghebbende geen belastbare activiteiten vermeld. Per 1 maart 2009 is belanghebbende een dienstbetrekking aangegaan bij F te L.
2.4 In 2009 heeft de Inspecteur naar aanleiding van het achterwege blijven van belastbare activiteiten, bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld. Het onderzoek is uitgevoerd door de controlerend ambtenaar G. Lopende het onderzoek heeft G, namens de Inspecteur, om informatie verzocht. Bij brief van 17 juni 2009 is in dit kader onder meer verzocht om alle nota’s van 2006 en 2008 waarover door belanghebbende de BTW als voorbelasting in aftrek is gebracht. Bij brief van 13 oktober 2009 heeft G belanghebbende gewezen op de gebreken in de administratie en heeft hij om een onderhoud verzocht.
2.5 De Inspecteur heeft het boekenonderzoek vervolgens afgerond. In het hiervan op 27 november 2009 opgemaakte rapport is onder meer vermeld:
“(…)
2.1 Rechtsvorm onderneming
De onderneming werd gedreven in de vorm van een eenmanszaak en is gestart op 1 januari 2005.
2.2 Bedrijfsactiviteiten
De ondernemingsactiviteiten bestaan uit de ontwikkeling en facilitering van applicatiesoftware, aanleg en onderhoud van netwerken en objectontwikkeling. In het uittreksel van de Kamer van Koophandel wordt ook buitenschoolse opvang genoemd, dit is echter nooit van de grond gekomen. Overigens is er slechts in 2006 sprake geweest van bedrijfsactiviteiten. [Belanghebbende] heeft na dit jaar een dienstbetrekking aangenomen en zijn er verder geen activiteiten meer ontplooid.
Tijdens het onderzoek waren er bij de onderneming geen werknemers in dienst.
(…)
2.3.1 Niet voldoen aan de administratieplicht (artikel 52 Algemene wet inzake rijksbelastingen)
Door, met name, het ontbreken van een overzichtelijke administratie heeft [belanghebbende] niet voldaan aan de administratieplicht.
Ik wijs [belanghebbende] er op dat, op het moment dat er weer sprake zal zijn van activiteiten, er een deugdelijke en overzichtelijke administratie moet worden gevoerd.
2.3.2 Niet voldoen aan de bewaarplicht (artikel 52, lid 4, Algemene wet inzake rijksbelastingen)
[Belanghebbende] heeft niet volledig voldaan aan de bewaarplicht. Nagenoeg alle facturen die betrekking hebben op de periode 2006 en eerder, zijn niet in de administratie bewaard. Ik heb [belanghebbende] gewezen op de bewaarplicht inzake artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
(…)
5 Omzetbelasting
5.1 Ondernemerschap
(…)
[Belanghebbende] heeft slechts in 2006 activiteiten verricht en heeft sindsdien geen enkele omzet meer gegenereerd. Er is een dienstbetrekking in loonverband aangegaan en er wordt niet geadverteerd en ook vindt er bijvoorbeeld geen acquisitie plaats om opdrachten binnen te halen. Op grond hiervan verricht [belanghebbende] na 2006 geen economische activiteiten meer en wordt hij vanaf 1 januari 2007 niet als ondernemer voor de omzetbelasting meer aangemerkt.
5.2 Voorbelasting
Er is in 2006 voor een bedrag van € 8.541 aan voorbelasting afgetrokken. Dit betrof de BTW die is betaald over de facturen die betrekking hebben op de verbouwing van de a-weg 2.
(…)
2.6 Tot de stukken van het geding behoort een verklaring van de controlerend ambtenaar G, gedateerd 7 april 2011, welke als volgt luidt:
“Ontvangen administratie van [belanghebbende]
Bij aanvang boekenonderzoek heb ik van [belanghebbende] alleen over de jaren 2007 en 2008 enkele ongeordende kostenfacturen en een enkel privé-bankafschrift ontvangen. Een jaarrekening of enig andere vastlegging, op wat voor manier dan ook, is niet overgelegd. Aangezien ik hier niet mee uit de voeten kon heb ik op 17 juni 2009 middels brief alsnog verzocht om een deugdelijke administratie te overleggen en zeker de bescheiden die aftrek op aangifte rechtvaardigen. Op deze brief is vervolgens niet gereageerd en als reactie op mijn rappelbrief van 13 oktober 2009 heb ik wederom een behoorlijke stapel ongeordende kostenfacturen (alle uit 2008) ontvangen die allemaal betrekking hadden op de verbouwing. Deze waren los in een paar enveloppen gestopt.”
3. Geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In hoger beroep is in geschil of van belanghebbende terecht omzetbelasting is nageheven over de jaren 2006 en 2008.
3.2 Belanghebbende concludeert, zo begrijpt het Hof, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. Belanghebbende voert daartoe aan niet in de gelegenheid te zijn geweest facturen te laten zien. De facturen zijn volgens belanghebbende zoekgeraakt maar belanghebbende biedt aan deze bij de leveranciers op te vragen. Voorts betwist belanghebbende het oordeel van de Rechtbank dat hij in de jaren 2007 en 2008 geen ondernemer voor de Wet zou zijn geweest. Voorts voert belanghebbende aan dat het (gesplitste) adres a-weg 2a een bedrijfsadres betreft en dat daar een bedrijfsruimte is gerealiseerd.
3.3 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet kan in aftrek worden gebracht de belasting welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie heeft een belastingplichtige wiens activiteiten aan de btw zijn onderworpen, overeenkomstig artikel 17, tweede lid, van de Zesde richtlijn recht op aftrek wanneer er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de gebruikte goederen en diensten enerzijds en de door hem te verrichten handelingen waarvoor recht op aftrek bestaat anderzijds.
4.2 De stellingen van de Inspecteur behelzen voor het jaar 2006 dat niet aannemelijk is geworden dat aan belanghebbende in zijn hoedanigheid van ondernemer omzetbelasting in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Voor het jaar 2008 stelt de Inspecteur dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende in het onderhavige tijdvak steeds ondernemer is geweest als bedoeld in artikel 7 van de Wet. Belanghebbende is, zo stelt de Inspecteur, enkel in 2006 ondernemer geweest en vanaf 2007 niet meer, zodat aan belanghebbende om die reden in 2008 geen recht op aftrek meer toekomt.
4.3 Belanghebbende heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep aangevoerd dat hem in het jaar 2006 als ondernemer btw in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft in zijn gedingstukken erkend dat de facturen met betrekking tot het jaar 2006 zijn zoekgeraakt, en heeft in dat kader aangeboden zo nodig bij de betrokken leveranciers duplicaten op te vragen. Belanghebbende heeft dit aanbod steeds herhaald, doch heeft het aanbod niet gestand gedaan.
4.4 Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie ter zake van het recht op aftrek van voorbelasting de bewijslast rust, niet aannemelijk gemaakt dat de door hem in 2006 op aangifte teruggevraagde bedragen voorbelasting betrof die op grond van artikel 15, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet voor aftrek in aanmerking komt, nu belanghebbende desgevraagd geen originele facturen noch kopieën daarvan heeft getoond of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Dat belanghebbende deze facturen is kwijtgeraakt door een verbouwing, doet daar niet aan af. Het ligt op de weg van belanghebbende een zorgvuldige administratie te voeren en zo nodig voor duplicaten te zorgen, of anderszins aan de hand van overige in zijn administratie voorkomende bescheiden aan te tonen dat hem voorbelasting in rekening is gebracht welke in verband staat met zijn voor de heffing van omzetbelasting te belasten prestaties. In zoverre heeft de Inspecteur terecht geoordeeld dat belanghebbende het bedrag van € 6.541 ten onrechte als voorbelasting in aftrek heeft gebracht en heeft de Inspecteur dit bedrag terecht nageheven.
4.5 De door belanghebbende in het jaar 2008 teruggevraagde voorbelasting ten bedrage van € 1.566 betrof, zo is kennelijk tussen partijen niet in geschil, de voorbelasting ter zake van het aan belanghebbendes pand aan de a-weg 2 en 2A verrichte werkzaamheden. Belanghebbende heeft in dat kader aangevoerd een bedrijfsruimte te hebben gerealiseerd op de a-weg 2 en 2A te Z. Het geschil spitst zich voor het jaar 2008 toe op de vraag of belanghebbende in 2008 (nog) ondernemer was en meer in het bijzonder of de werkzaamheden aan het pand a-weg 2 en 2A voor belanghebbende in privé of voor belanghebbende als ondernemer zijn verricht.
4.6 Volgens vaste rechtspraak heeft een belastingplichtige, wanneer hij een goed (de woonboerderij aan de a-weg) zowel voor bedrijfs- als voor privédoeleinden gebruikt, inzake de btw de keuze om dit goed hetzij volledig voor het bedrijfsvermogen te bestemmen, hetzij geheel in zijn privévermogen te behouden, waardoor het dus volledig buiten het btw-stelsel wordt gehouden, hetzij slechts voor het gedeelte waarvoor het daadwerkelijk voor zijn beroepsactiviteit wordt gebruikt, voor zijn onderneming te bestemmen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende, op wie ter zake als meest gerede partij de bewijslast rust, tegenover de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende in het desbetreffende jaar geen ondernemer was omdat hij geen bedrijfsactiviteiten meer ontplooide, op geen enkele manier aannemelijk gemaakt het gesplitste pand a-weg 2 en 2A te hebben bestemd voor zijn bedrijfsvermogen, noch heeft hij aannemelijk gemaakt dat het pand gedeeltelijk is bestemd voor zijn bedrijfsactiviteit, en noch heeft hij zijn voornemen om bedrijfsactiviteiten te gaan ontplooien aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk gemaakt (zie Hof van Justitie 21 maart 2000, C-110/98 t/m C-147/98, Gabalfrisa SL). Dit betekent, dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de werkzaamheden aan het pand voornemens was dat pand te gaan gebruiken voor belaste activiteiten. Dit brengt mee dat aan belanghebbende geen recht toekomt om hem in 2008 in rekening gebrachte btw ter zake van verbouwingswerkzaamheden aan het pand a-weg 2 en 2A in aftrek te brengen. Het Hof is derhalve van oordeel dat de Inspecteur ook voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 terecht de ten onrechte in aftrek gebrachte btw ten bedrage van € 1.566 heeft nageheven.
4.7 Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu het Hof ook overigens niet is gebleken dat de bepalingen met betrekking tot de heffingsrente onjuist zijn toegepast, is het hoger beroep ook voor wat betreft de heffingsrente ongegrond.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.
5. Kosten beroep en hoger beroep
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. W.A.P. Nieuwenhuizen, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong- Braaksma als griffier.
De beslissing is op 23 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken.
De griffier is buiten
staat deze uitspraak te tekenen De voorzitter,
(K. de Jong-Braaksma) (E. Polak)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 24 oktober 2012
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.