Home

Gerechtshof Leeuwarden, 13-11-2012, BY3213, BK 11/00161 Inkomstenbelasting

Gerechtshof Leeuwarden, 13-11-2012, BY3213, BK 11/00161 Inkomstenbelasting

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
13 november 2012
Datum publicatie
15 november 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BY3213
Zaaknummer
BK 11/00161 Inkomstenbelasting

Inhoudsindicatie

In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- a. Heeft belanghebbende voor het jaar 2006 recht op aftrek voor buitengewone uitgaven in verband met de borstoperatie van zijn echtgenote?

- b. Heeft belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 recht op aftrek van € 1.820 respectievelijk € 3.640 rente ter zake van een eigenwoningschuld?

- c. Heeft belanghebbende voor het jaar 2006 recht op arbeidskorting?

- d. Is aan belanghebbende met betrekking tot het jaar 2005 ten onrechte teveel heffingsrente in rekening gebracht?

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummers 11/00161 en 11/00162

uitspraakdatum: 8 november 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 april 2011, nummers AWB 09/396 en AWB 10/178, in het geding tussen belanghebbende en

de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de Inspecteur).

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.478 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.524. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 736.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 39.420 en de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 665.

1.3 Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de IB /PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 42.825 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 8.079. De Inspecteur heeft bij de aanslag de arbeidskorting in aanmerking genomen. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 798.

1.4 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot € 42.791 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen tot € 7.276 alsmede de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd tot € 760.

1.5 Belanghebbende is tegen beide uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2005 bij uitspraak van 14 april 2011 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.260 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 6.396, de bestreden beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende alsmede gelast dat de Staat het griffierecht aan belanghebbende betaalt. De Rechtbank heeft voorts het beroep inzake de aanslag IB/PVV 2006 bij diezelfde uitspraak ongegrond verklaard.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.

1.8 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende tot bijstand vergezeld door zijn echtgenote A, alsmede B namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. C.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende was in de onderhavige jaren in diensbetrekking bij D te L.

2.2 Sedert 31 oktober 2005 is belanghebbende door zijn werkgever vrijgesteld van het verrichten van arbeid. Per 1 december 2005 is belanghebbende door zijn werkgever aangewezen als boventallig bij D.

2.3 Tot 1 januari 2006 ontving belanghebbende van zijn werkgever een vaste vergoeding voor woon-werkverkeer. De werkgever heeft deze vergoeding per 1 januari 2006 beëindigd. In een brief van 11 mei 2010 schrijft de regiomanager mobiliteit van de werkgever aan de Inspecteur onder meer: “Tijdens de zoektermijn is de boventallige medewerker vrijgesteld van werkzaamheden om op zoek te gaan naar ander werk binnen of buiten de organisatie (…). In de zoektermijn worden slechts reiskosten voor sollicitatie- en of netwerkgesprekken, bezoeken aan het Loopbaancentrum en bedrijfsarts vergoed.”. Voor zover belanghebbende in dit kader heeft gereisd, heeft hij dit gedaan per auto en niet per openbaar vervoer.

2.4 De echtgenote van belanghebbende is op 17 mei 2006 behandeld door E, plastisch reconstructief en handchirurg. Deze arts heeft op 24 mei 2009 schriftelijk verklaard: “Op 17 mei 2006 heb ik mevrouw A geboren op 29-12-1951 behandeld aangaande een borstcorrectie. Het betrof een om esthetische reden noodzakelijke operatie.”.

2.5 Belanghebbendes aangifte IB/PVV voor 2005 is op 28 maart 2006 bij de Inspecteur binnengekomen. Belanghebbendes aangifte IB/PVV voor 2006 is op 25 maart 2007 bij de Inspecteur binnengekomen.

2.6 Voor het jaar 2005 heeft belanghebbende een inkomen uit werk en woning na persoonsgebonden aftrek aangegeven van € 29.878 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.7 Voor het jaar 2006 heeft belanghebbende aangegeven een inkomen uit werk en woning na persoonsgebonden aftrek van € 36.094 en een inkomen uit sparen en beleggen van nihil.

2.8 Voor het jaar 2005 heeft de Inspecteur op 26 juni 2007 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd op basis van het aangegeven inkomen. Bij die gelegenheid is een eerdere (negatieve) voorlopige aanslag van 15 januari 2005 verrekend. De tweede voorlopige aanslag resulteert in een door belanghebbende te ontvangen of te verrekenen bedrag en een vergoeding van heffingsrente.

2.9 Voor het jaar 2006 heeft de Inspecteur gedagtekend 12 mei 2007 een voorlopige aanslag IB/PVV opgelegd op basis van de aangegeven inkomens. Bij die gelegenheid is een eerdere (negatieve) voorlopige aanslag van 16 januari 2006 verrekend. De voorlopige aanslag van 12 mei 2007 resulteert in een door belanghebbende te ontvangen of te verrekenen bedrag en een vergoeding van heffingsrente.

2.10 De dienstbetrekking met UWV is met ingang van 1 november 2008 beëindigd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

- a. Heeft belanghebbende voor het jaar 2006 recht op aftrek voor buitengewone uitgaven in verband met de borstoperatie van zijn echtgenote?

- b. Heeft belanghebbende voor de jaren 2005 en 2006 recht op aftrek van € 1.820 respectievelijk € 3.640 rente ter zake van een eigenwoningschuld?

- c. Heeft belanghebbende voor het jaar 2006 recht op arbeidskorting?

- d. Is aan belanghebbende met betrekking tot het jaar 2005 ten onrechte teveel heffingsrente in rekening gebracht?

3.2 Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof desgevraagd verklaard zijn grief dat voor de arbeidskorting het gelijkheidsbeginsel zou zijn geschonden, laten varen. Datzelfde geldt voor belanghebbendes grief met betrekking tot de reisaftrek.

3.3 Belanghebbende beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken op bezwaar en tot vermindering van de aanslagen overeenkomstig de aangifte.

3.4 De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.5 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken.

4. Beoordeling van het geschil

Buitengewone uitgaven

4.1 Artikel 6.16, eerste lid, Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) (tekst 2006) luidt voor zover hier van belang: “Buitengewone uitgaven zijn de uitgaven wegens: (..) ziekte, invaliditeit en bevalling van de belastingplichtige, zijn partner, zijn jonger dan 27-jarige kinderen en tot zijn huishouden behorende ernstig gehandicapte personen van 27 jaar of ouder. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wanneer een persoon voor de toepassing van deze bepaling als ernstig gehandicapt wordt beschouwd (…)”.

4.2 Artikel 6.17, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 (tekst 2006) bepaalt: “Als uitgaven wegens ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt de daarmee verband houdende: (..) uitgaven voor genees-, heel- en verloskundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen en vervoer ;”.

4.3 Voor de aftrek van buitengewone uitgaven wegens de ziekte van de echtgenote van belanghebbende is, gelet op voornoemde wettelijke regeling, vereist dat de uitgave voor geneeskundige hulp voldoende verband houdt met een ziekte. Daarvoor is vereist dat de ingreep, in casu de borstoperatie, plaatsvindt op medische indicatie. Daarvan is niet gebleken. Uit de onder 2.4 genoemde verklaring kan niet worden afgeleid dat de borstoperatie op medische indicatie is geschied. Immers, deze verklaring vermeldt dat de ingreep om esthetische redenen noodzakelijk was. De verklaring van de belanghebbendes echtgenote ter zitting dat de behandeling is uitgevoerd met het oog op lichamelijke klachten maakt het vorenoverwogene, gelet op de inhoud van de verklaring van de arts, niet anders. De grief van belanghebbende faalt derhalve.

Rente eigen woning

4.4 Belanghebbende heeft voorts gesteld dat hij zowel voor het jaar 2005 als voor 2006 recht heeft op aftrek van € 1.820 aan rente welke hij in verband met de financiering van zijn eigen woning heeft betaald aan zijn ouders. De Inspecteur heeft ter zitting desgevraagd toegegeven dat voor het jaar 2006 ten onrechte € 1.820 is gecorrigeerd. In zoverre is het gelijk in elk geval aan de zijde van belanghebbende. In geschil is nog of de renteaftrek voor het jaar 2005 terecht is gecorrigeerd.

4.5 Artikel 3.147 Wet IB 2001 (tekst 2005 en 2006) luidt: “Aftrekbare kosten en uitgaven voor inkomensvoorzieningen komen — voorzover niet anders is bepaald — voor aftrek in aanmerking op het tijdstip waarop zij zijn: a. betaald; b. verrekend; c. ter beschikking gesteld of d. rentedragend geworden.”.

4.6 Nu de stukken van het geding tot geen andere gevolgtrekking kunnen leiden dan dat de bedoelde betaling is geschied op valutadatum 2 januari 2006 en ook niet is gebleken van een eerder tijdstip waarop het bedoelde bedrag is verrekend, ter beschikking is gesteld of rentedragend is geworden, kan deze rentebetaling in 2005 niet tot aftrek leiden.

4.7 De Rechtbank heeft in de bestreden uitspraak (in rechtsoverweging 4.2.2) onder meer overwogen: “Voor dat geval is vervolgens niet in geschil dat de betaling wel aftrekbaar is in 2006”. Dat brengt met zich dat in 2006 een bedrag van € 3.640 aan betaalde rente in verband met de financiering van de eigen woning in aanmerking moet worden genomen.

4.8 De Inspecteur heeft zich in dit verband evenwel beroepen op interne compensatie in verband met de – volgens hem – voor het jaar 2006 ten onrechte verleende arbeidskorting.

Arbeidskorting

4.9 Artikel 8.11, eerste lid, van de Wet IB 2001) (tekst 2006) luidt: “De arbeidskorting geldt voor de belastingplichtige die met tegenwoordige arbeid winst uit een onderneming, loon of resultaat uit een werkzaamheid geniet.”.

4.10 Nu uit de stukken van het geding volgt dat belanghebbende gedurende het gehele jaar 2006 was vrijgesteld van het verrichten van arbeid, kan in zijn situatie voor dat jaar, naar het oordeel van het Hof, niet worden gesproken van “met tegenwoordige arbeid” genoten inkomsten. Het ontvangen van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking terwijl dat loon niet verdiend wordt met tegenwoordige arbeid, is daartoe onvoldoende. Daaraan doet niet af hetgeen belanghebbende in eerste aanleg en in hoger beroep daartegen ingebracht heeft. De Rechtbank is ten onrechte uitgegaan van een op non-actiefstelling van belanghebbende, nu belanghebbende verplicht deelnam aan een re-integratieproject. Niet aannemelijk is echter geworden dat belanghebbende als boventallige naast het volgen van het re-integratietraject arbeid verrichtte Dat gedurende de zoekperiode voor boventallige werknemers – kort gezegd – re-integratieverplichtingen gelden, maakt nog niet dat de vervulling van deze verplichtingen aangemerkt kan worden als tegenwoordige arbeid. Ook betekent de beschikbaarheid tot het verrichten van arbeid nog niet dat daarvan ook daadwerkelijk sprake is. Belanghebbende heeft in 2006 dan ook ten onrechte de arbeidskorting toegepast gekregen. De visie van de inhoudingsplichtige doet daaraan niet af. Het staat de Inspecteur, naar vaste jurisprudentie, vrij zich in dit verband te beroepen op interne compensatie (vgl. HR 24 januari 2003, nr. 36 247, LJN AD9713, BNB 2003/172). De grief van belanghebbende op dit punt faalt derhalve.

4.11 Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2006, ad € 42.791 met € 3.640 moet worden verminderd tot op € 39.151. De verschuldigde belasting wordt om die reden, gelet op het toepasselijke tarief van 42%, met € 1.528 verlaagd. Nu belanghebbende voor het jaar 2006 geen recht heeft op de arbeidskorting, ad € 1.357, wordt, gelet op het beroep van de Inspecteur op interne compensatie, de over het jaar 2006 verschuldigde bedrag aan belasting verminderd met € 1.528 -/- € 1.357 = € 171, tot op € 6.677.

Heffingsrente

4.12 Belanghebbende heeft ten slotte nog gesteld dat aan hem met betrekking tot het jaar 2005 ten onrechte teveel heffingsrente in rekening is gebracht. Hij doet in dat verband een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009, nr. 07/13362, LJN BJ8524.

4.13 Artikel 30f, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 2006) (hierna: AWR) luidt: “Met betrekking tot de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting wordt rente — heffingsrente — berekend ingeval een voorlopige aanslag, een aanslag of een navorderingsaanslag wordt vastgesteld. ”. Het vijfde lid van artikel 30f AWR luidt: “Voor de toepassing van dit hoofdstuk geldt als het bedrag van de aanslag: het bedrag van de aanslag na de verrekening ingevolge

a. artikel 15;

b. de artikelen 3.152, vijfde lid, en 4.51, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001;

c. artikel 21, derde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. ”.

4.14 In zijn arrest van 25 september 2009 overwoog de Hoge Raad onder meer: “Onder omstandigheden kan het zorgvuldigheidsbeginsel echter meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht, dan wel dat de berekening van deze rente moet worden beperkt (vgl. HR 28 maart 2001, nr. 35968, LJN AB0764, BNB 2001/297 ). (…) De slotsom uit het voorgaande is a) dat de inspecteur bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven op grond van het beleid van de Belastingdienst in beginsel binnen een termijn van drie maanden na het indienen van de aangifte een (voorlopige) aanslag dient vast te stellen, en b) dat het zorgvuldigheidsbeginsel zich in geval van overschrijding van deze termijn als regel ertegen verzet dat een inspecteur meer heffingsrente in rekening brengt dan de belastingplichtige verschuldigd zou zijn als er bij het einde van deze termijn een voorlopige aanslag in overeenstemming met de aangifte zou zijn opgelegd; dit is slechts anders indien en voor zover de overschrijding van de termijn van drie maanden niet aan de Belastingdienst te wijten is.”.

4.15 In het onderhavige is bij het in rekening brengen van heffingsrente ter zake van de aanslagregeling IB/PVV voor het jaar 2005 door de Inspecteur de hiervoor – onder 4.14 – bedoelde termijn van drie maanden weliswaar overschreden, maar, nu partijen niet van mening verschillen over de omstandigheid dat bij de te laat opgelegde voorlopige aanslag van

26 juni 2007 geen heffingsrente in rekening is gebracht, kan, gelet op het aangehaalde arrest van de Hoge Raad, naar het oordeel van het Hof, geen sprake zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel. De grief van belanghebbende faalt derhalve op dit punt.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Proceskosten

In beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Hof

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2005,

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze betrekking heeft op het jaar 2006,

– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2006 ingestelde beroep gegrond,

– vernietigt de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2006,

– vermindert de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 39.151 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 7.276, zonder toepassing van de arbeidskorting,

– vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig en

– gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 41 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 112 in verband met het hoger beroep bij het Hof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en

mr. E. Polak en , in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 8 november 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (P. van der Wal)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 november 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.