Home

Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2012, BY6004, BK 11/00283 Verontreinigingsheffing

Gerechtshof Leeuwarden, 11-12-2012, BY6004, BK 11/00283 Verontreinigingsheffing

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
11 december 2012
Datum publicatie
13 december 2012
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2012:BY6004
Zaaknummer
BK 11/00283 Verontreinigingsheffing

Inhoudsindicatie

In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht en op juiste gronden de naheffingsaanslagen verontreinigingsheffing zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende aan het onder 2.8 genoemde bedrijfsbezoek en het uitblijven van toegestuurde aangifteformulieren verontreinigingsheffing voor de in geschil zijnde jaren het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat van haar geen verontreinigingsheffing zou worden nageheven. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de Heffingsambtenaar op de voet van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in beginsel een termijn van drie jaar heeft om een naheffingsaanslag op te leggen. Evenmin is in hoger beroep de cijfermatige berekening van de drie naheffingsaanslagen in geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF LEEUWARDEN

Sector belastingrecht

nummers 11/00283, 11/00284, 11/00285

uitspraakdatum: 11 december 2012

Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X C.V. te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 1 augustus 2011, nummers AWB 10/645, AWB 10/646 en AWB 10/647 in het geding tussen belanghebbende en

de heffingsambtenaar van het belastingkantoor Hefpunt voor belastingen van waterschappen en gemeenten van het Wetterskip Fryslân (hierna: de Heffingsambtenaar)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2006 een definitieve aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 72.513,87, berekend naar een aantal vervuilingseenheden van 1350.1.

1.2 De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een definitieve aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 88.193,37, berekend naar een aantal vervuilingseenheden van 1535.4.

1.3 De Heffingsambtenaar heeft aan belanghebbende voor de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 een definitieve aanslag verontreinigingsheffing opgelegd ten bedrage van € 83.855,72, berekend naar een aantal vervuilingseenheden van 1417.2.

1.4 Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar bij drie uitspraken op bezwaar, alle gedagtekend 17 februari 2010, de aanslagen gehandhaafd.

1.5 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden, waarna het beroep ter behandeling is doorgezonden naar de rechtbank Groningen (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 1 augustus 2011 ongegrond verklaard.

1.6 Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend. Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.7 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord A en B namens belanghebbende. Namens de Heffingsambtenaar waren aanwezig C en D, alsmede ter bijstand E.

1.8 Namens belanghebbende is ter zitting een pleitnota overgelegd.

2. De vaststaande feiten

2.1 Belanghebbende drijft een onderneming in het maken van grondstoffen voor bakkerijen. Een onderdeel van de bedrijfsvoering is het wassen en verwerken van krenten en rozijnen.

2.2 Aan belanghebbende is met dagtekening 10 mei 2000 een zogenoemde kwaliteitsbeschikking op de voet van artikel 8, tweede lid, van de Heffingsverordening Wetterskip Fryslân voor het jaar 2000 verzonden (hierna: de Meetbeschikking). In de Meetbeschikking is vermeld dat belanghebbende slechts incidenteel afwater loost en dat het overig afvalwater wordt afgevoerd via derden.

2.3 Bij brief van 30 november 2000 is belanghebbende vervolgens medegedeeld dat de Meetbeschikking per 31 december 2000 eindigt en dat belanghebbende opnieuw ontheffing moet aanvragen van de verplichting tot het dagelijks bemeten en bemonsteren van het afvalwater indien zij meent dat dit niet noodzakelijk is. Voorts is in deze brief aan belanghebbende medegedeeld dat voor haar met ingang van 1 januari 2001 de tabel afvalwatercoëfficiënt zal gelden. Belanghebbende is in genoemde brief van 30 november 2000 als volgt geïnformeerd:

“(…). Samengevat betekent het bovenstaande dat er een aantal keuzemogelijkheden zijn voor het vaststellen van de grootte van de geproduceerde (jaarlijkse) vuilvracht:

1. U dient dagelijks het afvalwater te meten en te bemonsteren indien afvalwater wordt geloosd;

2. u wilt niet dagelijks de geproduceerde vuillast vaststellen en verzoekt om ontheffing van deze verplichting middels de bijgevoegde of een eigen bijlage, onder het overleggen van minimaal de gevraagde gegevens zoals deze op bijlage 1 worden gevraagd;

3. u wilt dat de grootte van de geproduceerde vuilvracht middels de nieuwe “tabel afvalwatercoëfficiënten” wordt bepaald zodat er geen afvalwatermetingen meer behoeven te worden uitgevoerd. Indeling vindt plaats op basis van historische gegevens, nog uit te voeren metingen in (deel)afvalwaterstromen of schatting;

4. uw bedrijf heeft een vuillast kleiner dan 1000 v.e., normaliter zou u ingedeeld worden in een klasse van de “tabel afvalwatercoëfficiënten”, maar u wilt toch het afvalwater blijven meten en bemonsteren om nauwkeurig de grootte van de vuillast te kunnen vaststellen. Dit geldt bijvoorbeeld voor bedrijven < 1000 v.e. indien er geen relatie bestaat tussen ingenomen water en geproduceerde vuilvracht.(…)”

2.4 In hoger beroep is vast komen te staan dat met de hiervoor genoemde brief van 30 november 2000 de eerder afgegeven meetbeschikking niet meer van toepassing was in het jaar 2006, en dat sedertdien werd geheven volgens de zogeheten tabel afvalwatercoëfficiënten, alsof de vervuilingseenheden minder dan 1000 zouden bedragen. Belanghebbende heeft hierop aangegeven, zo is tussen partijen niet in geschil, dat zij geen bedrijfsafvalwater meer loost.

2.5 Tot de stukken van het geding behoort een aangifte verontreinigingsheffing over het jaar 2001 van belanghebbende, waarop belanghebbende aangeeft dat het afvalwater wordt afgevoerd naar derden en dat zij 0 m3 afvalwater loost.

2.6 Op het aangifteformulier verontreinigingsheffing voor het jaar 2005 (gedagtekend 6 februari 2007) heeft belanghebbende aangegeven het van de bedrijfsruimte afkomstige afvalwater deels op de gemeentelijke riolering te lozen en deels naar derden af te voeren.

2.7 Over de jaren 2006, 2007 en 2008 heeft belanghebbende geen aangifte verontreinigingsheffing gedaan, en heeft daartoe ook geen formulier van de Heffingsambtenaar ontvangen.

2.8 Tot de stukken van het geding behoort een verslag van een door ADIS op 13 juli 2006 verricht bedrijfsbezoek bij belanghebbende. In het daarvan opgemaakte verslag is, voor zover relevant, het volgende vermeld:

“(…) Gesproken met dhr. F. De insteek van het bezoek was dat het een droog bedrijf zou zijn dat al het afvalwater per as af zou voeren. Dhr. F vertelde dat het geconcentreerde afvalwater per as wordt afgevoerd maar wist niet precies waar naartoe. Wel wist hij dat er een bedrijf in L is die het afvalwater ontvangt. Hij vertelde dat we de details moeten opvragen bij A. Dit met name over de transportbonnen. Volgens dhr. F gaat het afvalwater in ieder geval niet meer naar G in M. Toen dit is gestopt is het water naar N afgevoerd en op dit moment is het een combinatie van N en het nieuwe bedrijf in L. Naar ons idee werd hier een beetje geheimzinnig over gedaan. De krentenwasserij was in bedrijf evenals de krattenwasserij. Buiten bevindt zich een lozingpunt waaruit wel degelijk een visueel vervuilde afvalwaterstroom loosde. Van dit water is een steekmonster genomen en van de situatie zijn foto’s gemaakt. Buiten op het terrein staan kratten waarin nog een restproduct aan krenten en rozijnen zaten. Hierover is een opmerking gemaakt dat bij regenval lekwater wegstroomt op de gemeentelijke riolering. In het midden stonden in ieder geval grijze kratten die dicht waren en waarin het lekwater werd opgevangen. Geadviseerd is om deze kratten onderop te zetten. Ook is het bij de krattenwasserij mogelijk dat er spoelwater en krenten buiten het pand wegloopt. Dit is onder de aandacht gebracht en geadviseerd om een plaat te plaatsen zodat restproducten niet meer naar buiten kunnen wegstromen. (…)”

2.9 De Heffingsambtenaar heeft in de periode gelegen tussen 19 mei 2008 tot en met 9 juni 2008 vastgesteld dat belanghebbende procesafvalwater met een hoge vervuilingswaarde heeft geloosd op het gemeentelijk riool; belanghebbende betwist dit niet en betwist evenmin in de onderhavige jaren enig procesafvalwater te hebben geloosd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In hoger beroep is in geschil of aan belanghebbende terecht en op juiste gronden de naheffingsaanslagen verontreinigingsheffing zijn opgelegd. In het bijzonder is in geschil of belanghebbende aan het onder 2.8 genoemde bedrijfsbezoek en het uitblijven van toegestuurde aangifteformulieren verontreinigingsheffing voor de in geschil zijnde jaren het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat van haar geen verontreinigingsheffing zou worden nageheven. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de Heffingsambtenaar op de voet van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in beginsel een termijn van drie jaar heeft om een naheffingsaanslag op te leggen. Evenmin is in hoger beroep de cijfermatige berekening van de drie naheffingsaanslagen in geschil.

3.2 Belanghebbende beantwoordt de vraag of bij haar gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat aan het naheffen van verontreinigingsheffing in de weg staat, bevestigend. De Heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag ontkennend.

3.3 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting daaraan hebben toegevoegd.

3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

3.5 De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Wettelijk kader

4.1 In artikel 3, tweede lid, van de Heffingsverordeningen Wetterskip Fryslan 2006, 2007 en 2008 (hierna: de Verordening), welke blijkens de stukken van het geding op de voorgeschreven wijze zijn bekendgemaakt, is bepaald dat aan de verontreinigingsheffing ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte kan worden onderworpen degene die het gebruik heeft van die ruimte. Op grond van artikel 1, onderdeel b, van de Verordening wordt onder ‘stoffen’ verstaan: zuurstofbindende stoffen. Tussen partijen is niet in geschil dat in de onderhavige jaren op grond van de Verordening belanghebbende als heffingplichtige aan de Verontreinigingsheffing kan worden onderworpen, omdat belanghebbende in de onderhavige jaren het gebruik had van de bedrijfsruimte als bedoeld in de Verordening, en dat het in de Verordening beschreven belastbare feit zich heeft voorgedaan.

4.2 In de Verordening is voorts – voor zover van belang – het volgende bepaald:

“(…)

Meting, bemonstering en analyse

Artikel 7

1. Het aantal vervuilingseenheden van zuurstofbindende en andere stoffen wordt berekend met behulp van door meting, bemonstering en analyse verkregen gegevens. De meting, bemonstering, analyse en berekening geschieden met in achtneming van de in Bijlage I opgenomen voorschriften.

(…)

Tabel afvalwatercoëfficiënten

Artikel 10

1. In afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kan het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar voor een bedrijfsruimte of een onderdeel daarvan worden vastgesteld met behulp van de in Bijlage II van deze verordening opgenomen tabel afvalwatercoëfficiënten, indien door de heffingsplichtige aannemelijk is gemaakt dat het aantal vervuilingseenheden met betrekking tot het zuurstofverbruik in een kalenderjaar 1.000 of minder bedraagt en dit aantal aan de hand van de hoeveelheid ingenomen water kan worden bepaald.

(…)

Schatting

Artikel 16

De ambtenaar belast met de heffing kan het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting vaststellen, indien door de heffingsplichtige:

a. zonder de in artikel 8 genoemde toestemming niet is voldaan aan de in artikel 7, tweede lid, opgenomen verplichting;

b. niet of niet geheel is voldaan aan de voorwaarden, verbonden aan de in artikel 8 genoemde toestemming;

c. meting, bemonstering en analyse niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de in bijlage I opgenomen voorschriften;

d. niet is voldaan aan de in artikel 7, eerste lid, eerste volzin opgenomen verplichting en bepaling de vervuilingswaarde overeenkomstig artikel 10, eerste en vierde lid, of de artikelen 11, 13 en 14 niet mogelijk is, dan wel bepaling van de vervuilingswaarde op basis van artikel 10, vierde lid, wel mogelijk is en door de heffingsplichtige gedurende het heffingsjaar geen aanvraag als bedoeld in artikel 10, vierde lid, is ingediend.

(…)”.

4.3 Tussen partijen is in hoger beroep niet in geschil dat belanghebbende in de onderhavige jaren procesafvalwater op de riolering heeft geloosd en derhalve niet als zogeheten nullozer kan worden aangemerkt. Evenmin is in geschil dat belanghebbende dit procesafvalwater in de onderhavige jaren niet dagelijks heeft bemeten en bemonsterd en het werkelijk aantal vervuilingseenheden daardoor derhalve onbekend is. Partijen houdt verdeeld of de Heffingsambtenaar door middel van schatting de aanslag mocht vaststellen en vervolgens of bij belanghebbende het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat zij ook na het jaar 2005 enkel voor de lozing van sanitair afvalwater zou worden aangeslagen.

4.4 Naar het oordeel van het Hof volgt uit de vaststelling dat belanghebbende wel (enig) procesafvalwater op het gemeentelijk riool heeft geloosd (zie onder 2.9) dat zij ten onrechte als zogeheten nullozer is aangemerkt; de Heffingsambtenaar is, niet over de juiste gegevens beschikkende er ten onrechte van uitgegaan dat belanghebbende geen procesafvalwater op het gemeentelijk riool loosde. Nu dit feitelijk niet wordt betwist door belanghebbende, mocht de Heffingsambtenaar ook voor de lozing van procesafvalwater verontreinigingsheffing naheffen.

4.5 Voor wat betreft de hoogte van de naheffingsaanslagen geldt dat vaststaat dat belanghebbende het aantal vervuilingseenheden van het procesafvalwater niet heeft bepaald. In artikel 16 van de Verordening is bepaald dat de Heffingsambtenaar het aantal vervuilingseenheden in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk door middel van schatting kan vaststellen, indien de meting, bemonstering en analyse door de heffingsplichtige niet of niet geheel zijn geschied in overeenstemming met de hieraan gestelde voorschriften. Belanghebbende betwist - desgevraagd - de door de Heffingsambtenaar gemaakte schatting niet, zodat het Hof uitgaat van de juistheid daarvan. Daarbij geldt dat, zoals de Heffingsambtenaar ter zitting onweersproken heeft verklaard, de schattingen over de onderhavige jaren steeds lager zijn dan wanneer de Heffingsambtenaar de tabel afvalwatercoëfficiënten zou hebben toegepast.

4.6 Belanghebbende heeft betoogd dat door het uitblijven van aangifteformulieren verontreinigingsheffing en het onder 2.8 genoemde bedrijfsonderzoek de Heffingsambtenaar bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat geen naheffingsaanslagen verontreinigingsheffing zou worden opgelegd voor de lozing van procesafvalwater. Volgens vaste jurisprudentie levert het uitblijven van een aangifteformulier geen te rechtvaardigen vertrouwen op dat geen aangifte zou behoeven te worden gedaan noch dat geen verontreinigingsheffing zou worden nageheven. Ook faalt belanghebbendes betoog dat zij na het onder 2.8 genoemde bedrijfsbezoek er op mocht vertrouwen dat de Heffingsambtenaar van mening was dat zij geen procesafvalwater loosde en derhalve terzake geen verontreinigingsheffing verschuldigd was. Uit de tekst van het onder 2.8 aangehaalde verslag van het bedrijfsonderzoek volgt dit niet en ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de Heffingsambtenaar een dergelijk standpunt had ingenomen. In het verslag is immers namens belanghebbende opgemerkt dat afvalwater per as wordt afgevoerd, hetgeen later onjuiste althans onvolledige informatie bleek. Aangezien de bedrijfsbezoekers eveneens hadden geconstateerd dat er, anders dan verklaard, wel degelijk een visueel vervuilde afvalstroom zichtbaar was, hebben de bezoekers hiervan een monster genomen en foto’s gemaakt. Daarbij is over bij regenval wegstromend lekwater geadviseerd maatregelen te nemen zodat restproducten niet meer weg kunnen stromen. Bij belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof redelijkerwijs niet de indruk kunnen bestaan dat de Heffingsambtenaar het standpunt had ingenomen dat belanghebbende geen procesafvalwater loosde en derhalve geen verontreinigingsheffing verschuldigd was.

4.7 Daarenboven geldt dat belanghebbende in het aangifteformulier over het jaar 2001 heeft aangegeven dat helemaal geen procesafvalwater werd geloosd. Over het jaar 2005 gaf belanghebbende aan procesafvalwater af te voeren naar derden. Voor zover belanghebbende zich beroept op een rechtens te honoreren vertrouwen dat de Heffingsambtenaar de aangifte over het jaar 2005 ook in de latere jaren heeft gevolgd, slaagt dit niet. Het enkele volgen van een aangifte leidt niet tot het rechtens te honoreren vertrouwen dat een op gelijke wijze gedane aangifte over een volgend jaar ook zou moeten worden gevolgd. Gesteld noch gebleken is dat jegens belanghebbende de indruk is gewekt dat de Heffingsambtenaar ter zake hiervan bewust het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende als een nullozer moet worden aangemerkt.

Slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6. Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Polak, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. J. Lamens, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.

De beslissing is op 11 december 2012 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(H. de Jong) (E. Polak)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 12 december 2012

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.