Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-02-1995, AA4565, 92/3755

Gerechtshof 's-Gravenhage, 15-02-1995, AA4565, 92/3755

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
15 februari 1995
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:1995:AA4565
Zaaknummer
92/3755

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE,

Eerste Meervoudige belastingkamer

15 februari 1995

nummer 92/3755

UITSPRAAK

naar aanleiding van het beroep van de fiscale eenheid X B.V., Y B.V. c.s. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Grote ondernemingen P, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.

1. Naheffingsaanslag en bezwaar

1.1. Blijkens aanslagbiljet van 12 augustus 1992, is aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de bijzondere verbruiksbelasting van personenauto's (hierna: BVB) opgelegd over het tijdvak 2 april 1990 tot en met 1 januari 1992. De nageheven enkelvoudige belasting beloopt f 45.359,=.

1.2. Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van f 75,=. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.

2.2. Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingezonden, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.

2.3. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad in raadkamer ter zitting van het Gerechtshof van 11 januari 1995 gehouden te 's-Gravenhage. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

2.4. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende exploiteert een taxibedrijf en is als zodanig ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968. Als zodanig verzorgt zij onder meer taxivervoer en zogenaamd rouwvolgvervoer. Voor evengenoemd taxivervoer beschikt zij over de vereiste vergunningen ingevolge de Wet personenvervoer. Deze wet is, blijkens het bepaalde in artikel 3 van het Besluit personenvervoer, voor zover hier van belang, niet van toepassing op vervoer met auto's voor de uitvoering van trouwerijen, begrafenissen en crematies met inbegrip van het afhalen en terugbrengen van de deelnemers (het rouwvolgvervoer).

3.2. Voor een vijftal auto's van het merk Boonacker, type 200 U9 verlengd, achtereenvolgens gekentekend:

NN-00-NN, datum afgifte deel I en II 19 april 1990,

NN-01-NN, ,, 2 januari 1991,

NN-02-NN, ,, 2 januari 1991,

NN-03-NN, ,, 2 april 1990,

NN-04-NN, ,, 28 mei 1990,

heeft zij op de voet van artikel 50, lid 12, van de Wet op de omzetbelasting 1968, teruggaaf van f 45.359,= aan BVB gevraagd, welke teruggaaf is verleend. Deze teruggaven hebben voor elke auto betrekking op de periode van één jaar na de bovenvermelde afgiftedata.

3.3. Blijkens een controlerapport van 9 januari 1992 is vanwege de Inspecteur het jaar 1989 gecontroleerd voor de BVB. Onder "8.6 Bijzondere verbruiksbelasting" vermeldt de controlerend ambtenaar "De teruggaaf van bijzondere verbruiksbelasting inzake de taxi's geschiedt in drie jaar. Tijdens het onderzoek is niet gebleken dat bedragen ten onrechte zouden zijn gerestitueerd.".

3.4. Blijkens een controlerapport van 12 november 1992 is vanwege de Inspecteur in verband met de voorgenomen verkoop van de aandelen van belanghebbende op haar verzoek een boekenonderzoek voor de vennootschapsbelasting, de omzetbelasting en de loonbelasting over de boekjaren 1989 en 1990 ingesteld.

3.5 Tijdens een telefoongesprek en later - op 27 juli 1992 - tijdens een onderhoud met belanghebbende ter inspectie heeft de Inspecteur kritische vragen gesteld ten aanzien van de toepassing van de teruggaafregeling. Vervolgens heeft de Inspecteur op 12 augustus 1992 de onderhavige aanslag opgelegd.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of

de onderwerpelijke naheffingsaanslag terecht is opgelegd, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

4.2. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat rouwvolgvervoer taxivervoer is en dat de onderwerpelijke auto's in het desbetreffende jaar geheel of nagenoeg geheel zijn gebezigd voor het verrichten van taxivervoer in de zin der Wet personenvervoer. Voorts beroept belanghebbende zich in verband met de ingestelde controles op van de zijde van de Inspecteur gewekt vertrouwen in die zin dat de onderwerpelijke teruggaven op de fiscale merites zijn beoordeeld en dat de Inspecteur daarin geen aanleiding heeft gevonden belanghebbende te dier zake een naheffingsaanslag op te leggen. Belanghebbende is tot slot van oordeel dat de naheffingsaanslag in strijd is met doel en strekking van de teruggaafregeling.

4.3. De Inspecteur heeft aangevoerd dat belanghebbende geen of onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de onderwerpelijke motorrijtuigen in de desbetreffende perioden geheel of nagenoeg geheel zijn gebezigd voor taxivervoer als bedoeld in de Wet personenvervoer. Het gebruik van de motorrijtuigen voor rouwvolgvervoer is niet taxivervoer in eerder bedoelde zin.

Zij weerspreekt voorts de stellingen dat vertrouwen zou zijn gewekt en dat naheffing in strijd is met doel en strekking van de teruggaafregeling.

4.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken. Zij hebben hun standpunten toegelicht ter zitting doch aldaar aan de in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de naheffingsaanslag.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Van de bijzondere verbruiksbelasting wordt, voor zover thans van belang, aan de ondernemer te wiens name het kentekenbewijs is gesteld, teruggaaf verleend voor motorrijtuigen, welke blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning zijn bestemd om taxivervoer te verrichten. De aanspraak op teruggaaf ontstaat telkens voor een derde gedeelte nadat één, twee en drie jaren zijn verstreken sedert het tijdstip waarop voor het motorrijtuig voor het eerst een kentekenbewijs is afgegeven. De teruggaaf wordt geweigerd indien het desbetreffende motorrijtuig in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebezigd voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin der Wet personenvervoer.

6.2. Het Hof stelt voorop dat het er niet aan twijfelt dat de onderwerpelijke auto's blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning zijn bestemd voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer. Echter dat is binnen de hier aan de orde zijnde teruggaafregeling niet beslissend. Dat is het gebruik (geheel of nagenoeg geheel) voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer van de auto in het voorafgaande jaar.

6.3. Belanghebbende heeft tegenover de betwisting door de Inspecteur niet aangetoond dat de auto's in de desbetreffende perioden van een jaar geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor tenminste 90 percent, zijn gebezigd voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in voormelde zin.

Het Hof acht zulks ook niet aannemelijk, nu, naast overig niet-gebruik van de auto's voor openbaar vervoer en taxivervoer, naar tussen partijen niet in geschil is, een substantieel gedeelte van het gebruik dat van de auto's in de desbetreffende periode is gemaakt rouwvolgvervoer betreft, dat, aangezien de Wet personenvervoer op dit vervoer niet van toepassing is, evenmin openbaar vervoer of taxivervoer is in hier bedoelde zin.

6.4. Met het voorgaande is impliciet belanghebbendes stelling verworpen als zou het op deze gronden opleggen van een naheffingsaanslag voor het over één jaar volledig teruggevraagde bedrag in strijd zijn met doel en strekking van de teruggaafregeling.

6.5. Het Hof verwerpt eveneens het beroep van belanghebbende op van de zijde van de Inspecteur gewekt vertrouwen dat recht bestaat op de teruggaven, nu zij ervan mocht uitgaan dat de onderwerpelijke aangelegenheid bij de onder 3.3. en 3.4. genoemde boekenonderzoeken op haar fiscale merites was beoordeeld en voor de Inspecteur geen aanleiding bestond terzake een naheffingsaanslag op te leggen.

6.6. Dat de Inspecteur in het onder 3.3. genoemde boekenonderzoek geen aanleiding heeft gevonden een naheffingsaanslag op te leggen, aangezien zij van oordeel was dat de over die periode beoordeelde teruggaven terecht waren verleend, houdt niet automatisch in dat belanghebbende erop mag vertrouwen dat zij ook voor de op de onderwerpelijke perioden betrekking hebbende verzoeken dat recht heeft. Immers de hier aan de orde zijnde teruggaafregeling gaat uit van een gedurende drie achtereenvolgende jaren elk jaar opnieuw per auto te beoordelen geheel of nagenoeg geheel gebruik van de auto voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Of aan deze eis wordt voldaan dient elk jaar opnieuw te worden bezien.

6.7. De onder 3.4. bedoelde controle kan reeds hierom geen vertrouwen bij belanghebbende wekken, aangezien deze geacht moet worden te zijn afgerond op 12 november 1992, terwijl de Inspecteur -blijkens, de onder 3.5 vastgestelde feiten- ruim vóór die datum tegenover belanghebbende kritische opmerkingen heeft gemaakt over de teruggaven van BVB met betrekking tot de onderwerpelijke auto's, en zij, toen belanghebbende niet in staat bleek haar recht op teruggaaf door middel van boeken en bescheiden of anderszins aan te tonen, op 12 augustus 1992 de thans in geding zijnde naheffingsaanslag heeft opgelegd.

6.8. Al het vorenoverwogene leidt het Hof tot de conclusie dat het gelijk is aan de zijde van de Inspecteur en dat moet worden beslist als volgt.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

8. Beslissing

Het Gerechtshof BEVESTIGT de uitspraak waarvan beroep.

Aldus vastgesteld in raadkamer op 15 februari 1995 door mrs J.W. Ilsink, vice-president, J.T. Sanders, raadsheer, G.A.C. Baas, raadsheer-plaatsvervanger, en J.M. Reinking, gerechtsauditeur, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr P.J. Mijnssen.

Mijnssen Ilsink

aangetekend aan

partijen verzonden:

[Zie ook arrest HR nummer 31082 (red.)]