Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-03-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BW2059 AF5898, BK-02/04900

Gerechtshof 's-Gravenhage, 12-03-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BW2059 AF5898, BK-02/04900

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
12 maart 2003
Datum publicatie
17 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF5898
Zaaknummer
BK-02/04900

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

Belastingkamer (voorzieningenrechter)

12 maart 2003

nummer BK-02/04900

UITSPRAAK

ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het verzoek om een voorlopige voorziening van X te Z (hierna: verzoeker) betreffende na te melden besluit van het hoofd van de eenheid P van de Belastingdienst (hierna: verweerder).

1. Aanduiding van het bestreden besluit

Aan verzoeker is met dagtekening 20 december 2002 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 naar een belastbaar inkomen van ƒ 52.297. De in de navorderingsaanslag begrepen belasting van ƒ 16.326 is op de voet van artikel 18, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst tot en met 1997, hierna: AWR) verhoogd met 100 percent. Bij het opleggen van de navorderingsaanslag heeft verweerder besloten van de verhoging geen kwijtschelding te verlenen.

2. Ontstaan en loop van het geding

2.1. Verzoeker heeft bij brief van 19 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de onder 1 genoemde aanslag en de daarin begrepen verhoging.

2.2. Bij brief van 24 december 2002, ingekomen op 30 december 2002, heeft verzoeker het onderwerpelijke verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Op 20 januari 2003 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Ter zake van het verzoek is een griffierecht geheven van 29 Euro.

2.3. Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 februari 2003, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van verzoeker en verweerder. De gemachtigde van verzoeker heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.

3. Karakter voorlopige voorziening

Ingevolge artikel 8:81, lid 1, Awb kan, indien tegen een besluit bij de belastingkamer van het gerechtshof beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij het gerechtshof, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van het gerechtshof die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.

4. Vaststaande feiten

4.1. Verzoeker is hovenier en ondernemer in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

4.2. Het belastbare inkomen voor het jaar 1990 van verzoeker is destijds bij de aanslagregeling door verweerder vastgesteld op ƒ 8.165.

4.3. Bij brief van 19 februari 2002 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat de Belastingdienst uit een onderzoek naar Nederlandse ingezetenen, die in het buitenland één of meer bankrekeningen aanhouden dan wel hebben aangehouden en daarvan geen opgaaf hebben gedaan voor de inkomsten- en/of vermogensbelasting, naar voren is gekomen dat verzoeker houder is (of is geweest) van een of meer van dergelijke rekeningen. Verweerder heeft vervolgens verzoeker, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 47, lid 1, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), verzocht om volledig, duidelijk stellig en zonder voorbehoud opgave te doen van de door hem in het buitenland aangehouden bankrekeningen.

4.4. Vervolgens is er tussen de gemachtigde van verzoeker en verweerder correspondentie op gang gekomen die heeft geleid tot de brief van 12 november 2002 van verweerder waarbij de onderwerpelijke navorderingsaanslag is aangekondigd. Hierbij heeft verweerder - voor zover van belang - het volgende aan verzoeker medegedeeld:

- hij beschikt over gegevens waaruit blijkt dat verzoeker tenminste één bankrekening aanhoudt of heeft aangehouden in het buitenland;

- het gaat om rekeningnummer 000000 dat op naam van verzoeker staat bij de Kredietbank Luxemburg;

- het saldo van deze rekening per 31 januari 1994 bedraagt ƒ 79.977;

- uit het rekeningnummer is af te leiden dat deze rekening is geopend voor 1990;

- een bijlage wordt meegezonden met een overzicht van de bedragen van de toegepaste correcties in het inkomen en het vermogen en de bedragen van de op te leggen (navorderings)aanslagen in de inkomsten- en de vermogensbelasting over de jaren 1990 tot en met 2000 tot een totaalbedrag van ƒ 180.365 aan inkomstenbelasting/premie en een zelfde bedrag aan verhoging/boete alsmede een totaalbedrag van ƒ 50.742 aan vermogensbelasting en een zelfde bedrag aan verhoging; inclusief heffingsrente tot en met 2002 is totaal verschuldigd

ƒ 512.798;

- hij beschikt over gegevens van belanghebbenden die wel juist en volledig antwoord hebben gegeven op vragen omtrent hun buitenlandse rekening; die gegevens zijn verwerkt in een database en vergeleken met gegevens van personen die niet volledig of onjuist op de vragen hebben geantwoord; uit een vergelijking van het gemiddelde saldo van eerstgenoemden en het gemiddelde saldo van degenen die niet of onjuist hebben geantwoord, is gebleken dat de saldi van laatstgenoemden 1,5 maal hoger liggen dan de saldi van de andere groep; de correctiebedragen zijn vervolgens geschat aan de hand van de gegevens van de groep die wel juist hebben geantwoord en gespreid over de jaren overeenkomstig de gegevens uit die groep; verder is het bedrag aan geschatte inkomsten vermenigvuldigd met 1,5; en is er onderscheid gemaakt al naar gelang een belanghebbende ondernemer is of niet;

- een en ander leidt voor verzoeker tot een correctie in de het belastbare inkomen voor het jaar 1990 van ƒ 44.132 en een bedrag aan te betalen inkomstenbelasting van ƒ 16.326 en tot een correctie in het vermogen voor het jaar 1991 van ƒ 607.000 en ƒ 4.856 aan te betalen vermogensbelasting.

- verzoeker wordt op de hoogte gebracht van het voornemen de belastingaanslagen te verhogen met een boete van 100 percent aangezien verzoeker tegoeden heeft aangehouden bij een buitenlandse bank, waarvan hij de rente-inkomsten niet heeft aangegeven voor de inkomsten- en vermogensbelasting en voorts niet voldaan heeft aan zijn inlichtingenplicht door niet of onvolledig antwoord te geven op vragen van de belastingdienst en hij gebruik heeft gemaakt van een buitenlandse bankrekening teneinde de belastingdienst het zicht op het ontstaan van tegoeden en de inkomsten daaruit te ontnemen.

5. Inhoud van het verzoek en standpunten

5.1. Verzoeker vraagt op basis van een voorlopig oordeel:

1) de rechtsgevolgen van de navorderingsaanslag te schorsen en verzoeker te behandelen als was de navorderingsaanslag niet opgelegd zolang die aanslag nog niet onherroepelijk vaststaat;

2) verweerder op te dragen binnen veertien dagen uitspraak op bezwaar te doen;

3) verweerder op te dragen dat hij zich zal onthouden van executie- en invorderingsmaatregelen;

4) verweerder te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.

5.2. Verzoeker heeft daartoe - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:

5.2.1. Hij heeft een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Hij is ondernemer en is door het opleggen van de navorderingsaanslag niet in staat om de voor zijn bedrijf van belang zijnde investeringen te doen, nu in de nabije toekomst nog vele navorderingsaanslagen zullen volgen.

5.2.2. De handelwijze van verweerder is onrechtmatig en de navorderingsaanslag is op voorhand onjuist. Zijn bezwaarschrift heeft een redelijke kans van slagen. Hij heeft geen tegoed aangehouden bij een buitenlandse bank. Er is sprake van willekeur en misbruik van bevoegdheid. Verzoeker lijdt schade door het voortduren van de navorderingsaanslag. Verweerder kan op elk gewenst moment het verleende uitstel van betaling intrekken.

5.2.3. De Belgische staat heeft gegevens van een Luxemburgse bank aan de Nederlandse fiscus verstrekt. Een Belgische rechter heeft beslist dat deze gegevens niet als bewijs kunnen dienen, reden waarom ze in Nederland ook niet voor de belastingheffing mogen worden gebruikt. Hoe verweerder tot de berekening van de rente komt is niet duidelijk. Verweerder heeft geen concrete gegevens overgelegd waaruit blijkt dat verzoeker in 1990 over een buitenlandse bankrekening beschikte en in dat jaar tot het door verweerder gestelde bedrag rente-inkomsten heeft genoten. In feite wordt de belasting omgeslagen over een groep van belastingplichtigen.

5.2.4. Verzoeker is niet in de gelegenheid gesteld zich in bijzonderheden van de kennisgeving omtrent de verhoging op de hoogte te stellen en die gemotiveerd te betwisten. Aan andere belastingplichtigen van andere eenheden is in soortgelijke zaken slechts een verhoging van per saldo vijftig percent van de nagevorderde belasting opgelegd.

5.3. Verweerder stelt dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft en dat het verzoek moet worden afgewezen. Voor de gronden waarop hij dit baseert, wordt verwezen naar de gedingstukken.

5.4. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht. Zij hebben aldaar aan de door hen in de stukken gegeven uiteenzetting het volgende toegevoegd:

Gemachtigde van verzoeker

Verzoeker is hovenier. Hij koopt kweekgoed om op te kweken en te verkopen. Investeringen daarin kunnen niet meer plaatsvinden. De bank weigert thans voor te financieren nadat zij op hoogte kwam van het feit dat in totaal ongeveer

ƒ 512.000 door verweerder zal worden nagevorderd, inclusief rente en boete.

Verweerder

Een spoedeisend belang is niet aanwezig. Uitstel van betaling is verleend. Het is niet aannemelijk dat dit uitstel zal worden ingetrokken vanwege bijvoorbeeld gegronde vrees voor verduistering. Van onevenredig nadeel aan de kant van verzoeker is nog niets gebleken. Bijlage 1 bij de reactie van 17 januari 2003 maakt deel uit van een lijst met namen en nummers. De namen van andere belastingplichtigen zijn weggelakt. Aan de hand van de nummers op de lijst is met een zeer hoge mate van waarschijnlijkheid vast te stellen op welke datum een bankrekening door een belastingplichtige is geopend. Er dient vanuit te worden gegaan dat de bedragen in guldens luiden. Hoe het bedrag aan over het jaar 1990 nagevorderde rente-inkomsten (ƒ 44.132) en de correctie inzake het vermogen over 1991 (ƒ 607.000) zich verhouden tot het in de brief van 12 november 2002 genoemde bedrag van het banksaldo van verzoeker per 31 januari 1994 (ƒ 79.977) en hoe deze bedragen op dat saldo zijn terug te leiden, kan hij niet uitleggen. Nadere gegevens kunnen op dit ogenblik niet worden verstrekt. Een ten aanzien van verzoeker en/of andere belastingplichtigen gemaakte kansberekening kan niet worden overgelegd. Er moet nog nader onderzoek door de FIOD plaatsvinden. De verhoging is tijdig en in bijzonderheden aan verzoeker medegedeeld. Vooralsnog kan niet worden gezegd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden.

6. Overwegingen omtrent het verzoek

6.1. Verzoeker heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft dit onvoldoende weersproken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1 is vastgesteld en de verklaring van de gemachtigde van verzoeker ter zitting, die de voorzieningenrechter geloofwaardig voorkomt, is aannemelijk dat verzoeker ernstig in zijn bedrijfsbelang wordt belemmerd doordat hij geen investeringen in nieuwe producten kan doen nu de bank niet langer bereid is tot voorfinanciering nadat zij op de hoogte kwam van de omstandigheid dat de onderwerpelijke navorderingsaanslag was opgelegd en dat nog meer van zulke aanslagen zouden volgen. Een spoedeisend belang is derhalve aanwezig.

6.2. Nu het te dezen om een beoordeling van het bestreden besluit in het kader van een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gaat, kan slechts aan een dergelijk verzoek worden voldaan indien onmiskenbaar duidelijk sprake is van een lichtvaardig of onrechtmatig genomen besluit. De voorzieningenrechter zal het besluit daarom marginaal toetsen.

6.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het bestaan van de in geschil zijnde rente-inkomsten, die door verweerder aan de onderwerpelijke navorderingsaanslag ten grondslag zijn gelegd, door verweerder aannemelijk dient te worden gemaakt. Dit betekent dat verweerder in dit geval aannemelijk moet maken dat verzoeker in het jaar van navordering beschikte over tegoeden op een bankrekening in het buitenland waaruit hij rente-inkomsten heeft genoten.

6.4. Vooralsnog heeft verweerder dit naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk gemaakt. Zelfs indien ervan kan worden uitgegaan dat, op basis van bijlage 1 bij de reactie van verweerder, verzoeker op 31 januari 1994 een tegoed van ƒ 79.977 op een bankrekening in het buitenland aanhield, is niet duidelijk op grond van welke concrete gegevens er in het onderhavige geval van kan worden uitgegaan dat het rekeningnummer van verzoeker al in 1990 is geopend en ook niet dat er in dat jaar rente-inkomsten zijn genoten. Verweerder heeft voorts geen inzicht verschaft hoe het bedrag van de over het jaar 1990 nagevorderde rente-inkomsten (ƒ 44.132) en de correctie inzake het vermogen over 1991 (ƒ 607.000) zich verhouden tot het in de brief van 12 november 2002 genoemde bedrag van het banksaldo (ƒ 79.977) dat verzoeker op 31 januari 1994 zou hebben aangehouden en ook niet hoe deze bedragen tot dat saldo zijn te herleiden. Daartoe volstaat niet de algemene en summier gegeven uitleg in de brief van verweerder van 12 november 2002. Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat te dezen vooralsnog sprake is van een lichtvaardig genomen besluit.

6.5. Aannemelijk is dat verzoeker onevenredig nadeel lijdt door het voortduren van de navorderingsaanslag en de dreiging van het opleggen van verdere navorderingsaanslagen. Op grond van het vorenoverwogene en na afweging van de wederzijdse belangen is het treffen van een voorlopige voorziening op zijn plaats. De overige stellingen van verzoeker behoeven geen bespreking meer.

6.6. De te treffen voorlopige voorziening.

6.6.1. Voor zover wordt verzocht om schorsing van de onderwerpelijke navorderingsaanslag kan het verzoek worden toegewezen. Er is echter slechts plaats voor een schorsing voor de duur van de bezwaarfase (en de zes weken daarna voor het instellen van beroep), aangezien de voorzieningenrechter ervan uitgaat dat verweerder ter ondersteuning van de navorderingsaanslag, die vanwege het verstrijken van de navorderingstermijn ter behoud van rechten is opgelegd, in de bezwaarfase verder onderzoek zal verrichten en met nadere gegevens zal komen. Het vorenstaande houdt tevens in dat verweerder zich gedurende die fase zal onthouden van executie- en invorderingsmaatregelen.

6.6.2. Verweerder heeft ingevolge artikel 25 van de AWR een termijn van een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift om op dat bezwaarschrift uitspraak te doen. Reeds daarom is het in 5.2 onder ten tweede vermelde verzoek om verweerder op te dragen binnen veertien dagen uitspraak te doen niet voor toewijzing vatbaar.

6.7. Gelet op het vorenoverwogene wordt het verzoek gedeeltelijk toegewezen.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De voorzieningenrechter stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op 644 Euro wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à 322 Euro x 1 (gewicht van de zaak)).

7.2. Voorts dient aan verzoeker het voor deze zaak gestorte griffierecht te worden vergoed.

8. Beslissing

De voorzieningenrechter

- wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe in dier voege dat de navorderingsaanslag wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de uitspraak op bezwaar,

- wijst het verzoek voor het overige af,

- veroordeelt verweerder in de kosten van deze voorlopige voorziening, aan de zijde van verzoeker gevallen en vastgesteld op 644 Euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,

- gelast eerdergenoemde rechtspersoon het voor deze zaak gestorte griffierecht van 29 Euro aan verzoeker te vergoeden.

Deze uitspraak is vastgesteld op 12 maart 2003 door mr. Tijnagel. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier.

Aangetekend aan

partijen verzonden: 12 maart 2003.

nummer BK-02/04900 blz. 8/8