Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-02-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BH9878 AF6931, BK-01/00510

Gerechtshof 's-Gravenhage, 19-02-2003, ECLI:NL:GHSGR:2003:BH9878 AF6931, BK-01/00510

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
19 februari 2003
Datum publicatie
7 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6931
Zaaknummer
BK-01/00510

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

vierde enkelvoudige belastingkamer

19 februari 2003

nummer BK-01/00510

UITSPRAAK

op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 28.532 en een belastingvrije som van ƒ 17.179.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en is het belastbare inkomen verminderd tot f 26.686.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 27,23 (ƒ 60). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 29 maart 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen.

Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt.

2.3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft het Hof het onderzoek ter zitting geschorst en heeft vervolgens tussen het Hof en partijen een briefwisseling plaatsgevonden.

Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gebleven.

3. Vaststaande feiten

Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:

3.1. Belanghebbende was ondernemer. Haar onderneming rendeerde zeer matig. Belanghebbende heeft op grond van het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen over de periode januari 1998 tot en met 28 februari 1998 een lening van f 4.003 van de gemeente P ontvangen.

3.2. Bij vonnis van 23 juni 1999 van de Arrondissementsrecht-bank te P is ten aanzien van belanghebbende de definitieve schuldsanering uitgesproken.

3.3. Op 12 november 1999 heeft de gemeente P besloten deze lening om te zetten in bijstand om niet. De gemeente heeft over de aan belanghebbende toegerekende gebruteerde uitkering ten bedrage van f 6.593 een bedrag van f 1.356 aan loonheffing ingehouden en afgedragen. De inkomstenbelasting over de gebru-teerde uitkering bedraagt f 2.356, derhalve f 1.000 meer dan de ter zake ingehouden en afgedragen loonheffing.

3.4. Op 15 maart 2000 is de verificatievergadering in verband met de schuldsanering gehouden.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. Tussen partijen is uitsluitend in geschil of de lening na 23 juni 1999, op welk tijdstip de schuldsanering werd uitgesproken, kon worden omgezet in inkomen, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.

4.2. Belanghebbende stelt primair dat de lening na 23 juni 1999 niet meer had mogen worden omgezet in inkomen, omdat op dat tijdstip de definitieve schuldsanering reeds was uitgesproken en subsidiair dat de daaruit voortvloeiende belastingschuld niet meer invorderbaar is. Voorts beroept zij zich op het gelijkheidsbeginsel en de hardheidsclausule.

4.3. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemotiveerd betwist.

4.4. Voor de standpunten van partijen en de gronden waarop zij deze doen steunen verwijst het Hof verder naar de gedingstukken.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt, naar het Hof be-grijpt, primair tot vermindering van het belastbare inkomen met f 6.593 tot f 20.093 en subsidiair tot niet-invorderbaarverklaring van f 1.000.

5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Naar 's Hofs oordeel stond het de gemeente P ook na 23 juni 1999 vrij om de lening om te zetten in bijstand om niet. Belanghebbendes andersluidende betoog gaat eraan voorbij dat ten aanzien van de gemeente P, geen sprake was van een schuldenaar (die op de voet van BW 6:127 zijn schuld wenst te verrekenen met een vordering die hij heeft op dezelfde wederpartij) en een verrekening. Evenmin was na 23 juni 1999 ten aanzien van de gemeente P sprake van een schuldeiser die zijn (mogelijk in de toekomst niet meer inbare) vordering verrekent met een (van die vordering losstaande) schuld. Van onrechtmatig overheidshandelen is geen sprake.

6.2. Vaststaat dat de lening is omgezet in bijstand om niet. Alsdan is uit de aard der zaak in beginsel sprake van een belastbaar inkomensbestanddeel.

Belanghebbende heeft geen, althans onvoldoende, feiten en omstandigheden aangevoerd, waaruit volgt dat de Inspecteur in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, waarbij het Hof overigens in het midden laat welke gevolgen dat zou hebben, handelt door dit inkomensbestanddeel in de heffing te betrekken.

6.3. De stelling van belanghebbende dat de schuldsaneringsregeling tot gevolg dient te hebben dat de door de omzetting veroorzaakte extra belastingschuld van f 1.000 niet invorderbaar is, betreft een civiele vordering en kan niet met vrucht worden voorgelegd aan de belastingrechter. Het beroep van belanghebbende op de zogenaamde hardheidsclausule kan haar evenmin baten, daar de belastingrechter niet bevoegd is om deze toe te passen.

6.4. Alsdan beroept belanghebbende zich erop dat zij gelijk moet worden behandeld als ondernemers die gebruik makend van de op reguliere wijze geëindigde schuldsaneringsregeling aldus "bevrijd" raken van hun onvoldaan gebleven, niet meer afdwingbare ondernemingsschulden, en bij wie dit voordeel op grond van goedkeurend beleid van de Staatssecretaris van Financien (Besluit van 8 januari 1999, nummer DB98/4444, BNB 1999/98) niet in de heffing wordt betrokken.

6.5. Naar 's Hofs oordeel kan vorenstaande belanghebbende evenwel niet baten, omdat geen, althans in onvoldoende mate, sprake is van gelijke gevallen. De in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 vervatte vrijstelling voor de zogenaamde kwijtscheldingswinst kan uit de aard der zaak uitsluitend van toepassing zijn op ondernemingsschulden. Gesteld noch aannemelijk is dat de oorspronkelijke schuld van belanghebbende aan (de Sociale Dienst van) de gemeente P kon worden aangemerkt als een ondernemingsschuld. Veeleer is aannemelijk dat sprake was van een lening ter voorziening in het levensonderhoud van belanghebbende. Een dergelijke schuld kan niet worden gelijkgesteld met een ondernemingsschuld. Het Hof verwerpt de door belanghebbende voorgestane interne en externe werking van het gelijkheidsbeginsel, inhoudende - naar het Hof begrijpt - dat ten aanzien van alle materieel vervallen schulden van belanghebbende een vrijstelling van toepassing is. Ook de omstandigheid dat, de Inspecteur in andere gevallen, overeenkomstig het goedkeurende beleid, voordelen voortvloeiende uit het niet voldoen van schulden niet tot de winst rekent, heeft niet tot gevolg dat belanghebbende in de onderhavige zaak aanspraak kan maken op een vrijstelling.

6.6. Hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd, kan het Hof niet tot een ander oordeel leiden.

7. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld op 19 februari 2003 door mr. Van Rijnberk. De beslissing is op die datum in het openbaar uitge-sproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. De Fouw.

(De Fouw) (Van Rijnberk)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uit-spraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daar-bij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.