Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-03-2003, AF6941, BK-02/00938
Gerechtshof 's-Gravenhage, 11-03-2003, AF6941, BK-02/00938
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 11 maart 2003
- Datum publicatie
- 7 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6941
- Zaaknummer
- BK-02/00938
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste enkelvoudige belastingkamer
11 maart 2003
nummer BK-02/00938
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op[het beroep] van [X] te [Z] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid [P] van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 25 februari 2003, gehouden te Middelburg. Aldaar zijn verschenen [A] namens belanghebbende alsmede [B] namens de Inspecteur.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1.1. Wijlen de heer [C] (hierna: erflater) heeft op
11 juni 1991 de besloten vennootschap met beperkte aansprake-lijkheid [D B.V.] te [Z] (hierna: de BV) opgericht.
1.2. Bij de oprichting heeft erflater een bedrag van ƒ 455.000 (stakingswinst verminderd met de stakingsvrijstelling) in de BV gestort, zijnde de waarde van de ingebrachte voorheen voor zijn rekening en risico gedreven onderneming.
1.3. Op 22 april 1991 heeft erflater voor zich en, na zijn overlijden, voor zijn weduwe een direct ingaand, levenslang durend stamrecht bij de BV (in oprichting) bedongen. Blijkens artikel van de stamrechtovereenkomst worden de uitkeringen in maandelijkse termijnen achteraf voldaan en bedragen deze
ƒ 3.820 en het eerste overlijden ƒ 2.674 per maand ten behoeve van de langstlevende. Een kopie van de stamrechtovereenkomst behoort tot de gedingstukken.
1.4. Belanghebbende, weduwe van de op 30 september 1998 over-leden erflater, heeft na diens overlijden uit hoofde van de voormelde stamrechtovereenkomst aanspraak op een jaarlijkse uitkering van in totaal ƒ 32.088.
1.5. In de jaarrekening van de BV over het jaar 1999 zijn de verschuldigde lijfrente-uitkeringen tot het bedrag van ƒ 32.088 als last genomen en op de balans onder de post kortlopende schulden vermeld.
2.1. Op 22 april 1991 heeft de erflater een overeenkomst van geldlening gesloten met de onder 1.1 vermelde BV (in oprich-ting) en heeft daaruit een bedrag van ƒ 110.000 ontvangen, met een rentevoet van acht percent 's jaars. De rente dient half-jaarlijks op 30 juni en op 31 december te worden voldaan. Ultimo 1998 en 1999 bedraagt de hoofdsom nog ƒ 99.925.
2.2. Tevens behoort tot de bezittingen van de BV een vordering op mevrouw [F], dochter van erflater. Deze vordering bedraagt ultimo 1998 en 1999 nominaal ƒ 70.000.
2.3. De nalatenschap van erflater is nimmer tot scheiding en deling gebracht. De erfgenamen zijn belanghebbende, mevrouw [F] en [E], zoon van erflater en belangheb-bende, ieder voor gelijke delen. Belanghebbende was buiten gemeenschap van goederen met erflater gehuwd. Belanghebbende was in het jaar 1999 directeur van de BV.
3. De Inspecteur heeft het in de aangifte inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar vermelde belastbare inkomen ad ƒ 32.023 gecorrigeerd met het bedrag van de lijfrentetermijn ad ƒ 32.088 en de aftrek van giften ad ƒ 83 is ten gevolge van een hogere drempel komen te vervallen.
De aanslag is opgelegd naar belastbaar inkomen van ƒ 64.194.
4. Belanghebbende heeft tegen de voormelde aanslag bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
5. In geschil is of belanghebbende het bedrag van de in het onderhavige jaar verschenen lijfrente-uitkeringen tot een bedrag van ƒ 32.088 heeft genoten, zoals de Inspecteur stelt en belanghebbende bestrijdt.
6. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van haar standpunt
- zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De BV ver-keert in een slechte financiële positie. De uitstaande vorde-ringen op de erven [C] en mevrouw [F], zijn niet volwaardig. Het saldo van de nalatenschap was negatief. Mevrouw [F] heeft een zodanig bescheiden inkomen dat rentebetaling over en aflossing van de uitstaande lening als niet realistisch moet worden aangemerkt. De BV heeft weliswaar de toegezegde lijfrente-uitkeringen als kosten in de jaarreke-ning over het jaar 1999 geboekt en op de balans onder de kort-lopende schulden opgenomen, maar zulks betekent nog niet dat belanghebbende de voormelde uitkeringen voor de heffing van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen te haren laste als inkomsten heeft genoten.
7. De Inspecteur heeft het standpunt van belanghebbende gemoti-veerd weersproken.
8. Naar 's Hofs oordeel ontleent belanghebbende aan de hiervoor in 1.3 vermelde stamrechtovereenkomst een in rechte geldend te maken aanspraak op de maandelijks achteraf te betalen uit-keringen. Blijkens de tekst van deze overeenkomst is het recht van belanghebbende niet aan beperkingen onderworpen in dier voege dat het recht bijvoorbeeld niet geldend zou kunnen worden gemaakt voor zover de BV niet over voldoende liquide middelen zou beschikken of niet solvabel zou zijn. Ook andere beper-kingen of voorwaarden die belanghebbende te dezer zake door de BV zouden kunnen worden tegengeworpen zijn niet gesteld noch gebleken. De lijfrentetermijnen moeten derhalve voor het vol-ledige bedrag als vorderbaar worden aangemerkt. Belanghebbende heeft zulks, tijdens de mondelinge behandeling ter zitting daartoe door het Hof bevraagd, ook erkend.
9. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat, naar belang-hebbende stelt, binnen de BV een bestuursbesluit is genomen ingevolge waarvan het aan belanghebbende toekomende recht op jaarlijkse uitkeringen ingevolge het stamrecht aanmerkelijk is beperkt. Blijkens de tot de gedingstukken behorende jaarreke-ning voor het jaar 1999 van de BV is niet in dat jaar het voormelde besluit genomen. Belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Aan dat besluit kan - los van het antwoord op de vraag wat daarvan voor belanghebbende de fiscale gevolgen zijn - voor het geschil over de hoogte van belastbare inkomen over het jaar 1999 van belanghebbende derhalve geen gevolgen worden verbonden.
10.1. Het geschil tussen partijen spitst zich voorts in het bijzonder toe op de vraag of de lijfrentetermijn inbaar was. Blijkens de door de Inspecteur in het geding gebrachte gegevens, waaronder de balansen van de BV per 1 januari 1999 en per 1 januari 2000, beschikte de BV over onder meer 148 stuks 5,5 percent 's jaars rentende bankbrieven ten laste van Rabobank Nederland, elk nominaal groot ƒ 1.000. Daaruit leidt het Hof af dat de BV in staat moet worden geacht het volledige bedrag van de in geschil zijnde lijfrente-uitkeringen uit een eventuele verkoopopbrengst van deze bankbrieven te kunnen vol-doen. De uitkering was in het onderhavige jaar derhalve inbaar in de zin van artikel 33 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
10.2. Gesteld noch gebleken is dat een lijfrentegenieter, die niet zoals belanghebbende tevens directeur en enig aandeel-houder van de tot uitkering verplichtte vennootschap is, zou hebben berust in het uitblijven van de verschuldigde uitkerin-gen en niet zou zijn overgegaan tot het treffen van invorde-ringsmaatregelen.
11. Op grond van al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.
12. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 11 maart 2003 door mr. Van Walderveen en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Lingen.
(Van Lingen) (Van Walderveen)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.