Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-02-2003, AF6945, BK-02/02226
Gerechtshof 's-Gravenhage, 13-02-2003, AF6945, BK-02/02226
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 13 februari 2003
- Datum publicatie
- 7 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AF6945
- Zaaknummer
- BK-02/02226
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
twaalfde enkelvoudige belastingkamer
13 februari 2003
nummer BK-02/02226
PROCES-VERBAAL
van de mondelinge uitspraak op het beroep van mr. X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P, afdeling Particulieren, van de Belastingdienst, op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1999.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 30 januari 2003, gehouden te Dordrecht. Aldaar is verschenen belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur mevrouw A.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Gronden
1. Belanghebbende was in 1999 werkzaam bij het Ministerie van Financiën als belastingambtenaar. Sinds november 1997 volgde hij een studie rechten aan de Katholieke Universiteit van Tilburg. Voor de studie heeft belanghebbende 6.540 kilometer gereisd. Van zijn werkgever kreeg belanghebbende een tegemoetkoming van 75 percent in de voor zijn studie gemaakte kosten. Voor de reiskosten ter zake van de studie werd voor de tegemoetkoming uitgegaan van een tarief van ƒ 0,19 per kilometer. Belanghebbende heeft aldus ƒ 0,1425 per kilometer vergoed gekregen.
2. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 68.741. Daarbij heeft hij een bedrag van ƒ 3.423 (ƒ 4.223 minus de drempel van ƒ 800) aan buitengewone lasten wegens uitgaven voor zijn studie in mindering gebracht op het onzuiver inkomen. Een bedrag van ƒ 2.159 had betrekking op reiskosten. In een aanvulling op zijn aangifte heeft belanghebbende dit bedrag verhoogd tot ƒ 2.224.
3. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de post reiskosten gecorrigeerd met ƒ 790 en dienovereenkomstig het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 69.531. De Inspecteur hield hierbij rekening met een genormeerd in mindering te brengen bedrag van ƒ 0,34 en een vergoeding van ƒ 0,19 per kilometer.
4. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen en de aanslag is gehandhaafd. De Inspecteur heeft in de uitspraak geconcludeerd dat de aanslag eerder op een te laag dan op een te hoog bedrag is vastgesteld omdat hij een rekenfout had gemaakt. De correctie had volgens hem ƒ 1.178 moeten bedragen.
5. In geschil is het antwoord op de vraag of de correctie terecht en tot het juiste bedrag is toegepast, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Thans is niet meer in geschil dat belanghebbende maar 75 percent van zijn reiskosten vergoed heeft gekregen.
6. Belanghebbende stelt primair dat op grond van het gelijkheidsbeginsel recht bestaat op een aftrek van ƒ 0,60 per kilometer, dan wel het in de uitvoeringsregeling inkomstenbelasting genoemde bedrag van ƒ 0,34 per kilometer ondanks de vergoeding die hij heeft gekregen.
Hij stelt subsidiair dat hij op grond van het vertrouwensbeginsel recht heeft op een aftrek van ƒ 0,34 per kilometer ondanks de vergoeding die hij heeft gekregen.
7. De Inspecteur stelt daartegenover dat het gelijkheids-beginsel geen toepassing kan vinden.
De Inspecteur beroept zich voorts op interne compensatie in verband met het feit dat ze alsnog een vergoeding van ƒ 0,1425 per kilometer in aanmerking wil nemen. Derhalve valt 6.540 maal ƒ 0,0475 (ƒ 0,19 -/- ƒ 0,1425), dit is ƒ 310,65, weg tegen het verschil tussen ƒ 1.178 en ƒ 790 (is ƒ 388). Partijen waren het hierover ter zitting eens.
Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel is door de Inspecteur gemotiveerd bestreden.
8. Gelet op de het arrest van de Hoge Raad van 12 november 1997 (nr. 30 981, BNB 1998/22*) is er naar het oordeel van het Hof in casu wel sprake van een ongelijke behandeling, maar bestaat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
Derhalve dient te worden uitgegaan van het genormeerde bedrag per kilometer als vermeld in artikel 14a van de uitvoeringsregeling inkomstenbelasting. Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1999) dient de vergoeding hierop in mindering te worden gebracht zodat ƒ 0,1975 per kilometer in mindering kan worden gebracht op het onzuiver inkomen van belanghebbende.
9. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
De enkele omstandigheid dat de door belanghebbende in mindering gebrachte reiskosten tegen ƒ 0,33 per kilometer in 1998 niet zijn gecorrigeerd bij het volgen van de aanvulling ter zake van de afschrijving van zijn computer, is onvoldoende voor het doen ontstaan van het in rechte te beschermen vertrouwen dat ook voor het jaar 1999 het genormeerde bedrag per kilometer zou worden geaccepteerd. Door de handelwijze van de Inspecteur kan bij belanghebbende niet de indruk zijn gewekt dat het niet cor-rigeren van de desbetreffende post berustte op een weloverwogen standpuntbepaling.
Belanghebbende heeft voorts, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat aangiften van belastingambtenaren zodanig worden beoordeeld dat voor alle posten in belanghebbendes aangifte een in rechte te beschermen vertrouwen zou ontstaan met betrekking tot de acceptatie in latere jaren. De enkele verwijzing naar het gepubliceerde in VN 1995/1933 punt 31 is daartoe onvoldoende, temeer daar daarin staat vermeld dat uit het onderzoek dat is uitgevoerd door de Nationale ombudsman blijkt dat de speciale behandeling van de aangiften van ambtenaren, bestaande uit het toekennen van fictieve nummers, alleen betekent dat de betrokkene of zijn/haar partner werkzaam is bij de Belastingdienst en niet dat de aangifte van betrokkene om een andere reden in aanmerking zou moeten komen voor een specifieke wijze van afdoening.
Het verwerken van een aanvulling op de aangifte zonder inhoudelijke beoordeling kan ook geen in rechte te beschermen vertrouwen opwekken
11. Op grond van het vorenoverwogene, en mede gelet op het vermelde onder 7, is de aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
12. Al het vorenstaande leidt het Hof tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
13. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Deze uitspraak is vastgesteld op 13 februari 2003 door mr. Biemond en op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van den Bogerd.
(Van den Bogerd) (Biemond)
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Tegen deze mondelinge uitspraak is geen beroep in cassatie mogelijk; dat kan alleen tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof. Ieder van de partijen kan binnen vier weken na de verzenddatum van dit proces-verbaal het gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak. De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Bij de vervanging van een mondelinge uitspraak mag het gerechtshof de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
De partij die om een vervangende schriftelijke uitspraak verzoekt, is hiervoor griffierecht verschuldigd en krijgt daarover bericht van de griffier. Het griffierecht dat de belanghebbende betaalt ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak, komt in mindering op het griffierecht dat de griffier van de Hoge Raad zal heffen als de belanghebbende beroep in cassatie instelt.