Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-02-2003, AF7207, BK-02/01010
Gerechtshof 's-Gravenhage, 28-02-2003, AF7207, BK-02/01010
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 28 februari 2003
- Datum publicatie
- 11 april 2003
- ECLI
- ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7207
- Zaaknummer
- BK-02/01010
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
vierde meervoudige belastingkamer
28 februari 2003
nummer BK-02/01010
UITSPRAAK
op het beroep van de vennootschap onder firma X te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen bezwaar tegen de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
1.1. Op 31 mei 2000 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd. De nageheven omzetbelasting beloopt ƒ 1.403.445.
1.2. ------ De tegen de naheffingsaanslag gerichte bezwaren zijn bij de bestreden uitspraak afgewezen.
2. Loop van het geding
2.1. Belanghebbende is van bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van € 218. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaat-s-ge-had ter zitting van het Gerechtshof van 22 november 2002 gehouden te Den Haag. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2.3. De zaak met nummer BK-02/01559 is met instemming van partijen gezamenlijk met de onderhavige zaak behandeld. Partijen hebben ermee ingestemd dat hetgeen door hen is aangevoerd of overgelegd in de ene zaak voor zover van belang tevens geldt als aangevoerd c.q. overgelegd in de andere zaak.
2.4. Het Hof heeft, gelet op de aard en de achtergronden van het geschil, met instemming van partijen de zaak tot 31 december 2002 aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen een oplossing in der minne te beproeven. Partijen hebben op voorhand te kennen gegeven dat, wanneer dit niet zou lukken - partijen hebben schriftelijk bericht dat zij er met elkaar niet zijn uitgekomen -, het Hof zonder nadere mondelinge behandeling uitspraak kan doen.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting ver-handelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet vol-doende weersproken, het volgende komen vast te staan.
3.1. Belanghebbende is een internetprovider. Als zodanig is zij ondernemer in de zin der Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet).
3.2. Belanghebbende heeft met een zogenoemde telecom operator, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. te Q (...), op (...) augustus 1999 een overeenkomst gesloten, waarbij laatstgenoemde zich heeft verbonden met ingang van 1 oktober 1999 gedurende 36 maanden tegen betaling van bepaalde tarieven vastgestelde hoeveelheden telecommunicatiecapaciteit te leveren aan belanghebbende.
3.3. Nadat is komen vast te staan, A heeft het in na te noemen procedure ook erkend, dat de hiervoor bedoelde capaciteit betrekking hebbend op de periode oktober tot en met december 1999 niet tijdig werd en voor de maanden januari en februari 2000 ook niet tijdig zou kunnen worden geleverd, heeft belanghebbende in kort geding - onder meer - geëist dat A de contractueel overeengekomen capaciteit binnen de door belanghebbende gevraagde termijnen aan haar ter beschikking stelt, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom. De door A gepleegde wanprestatie maakt het voor belanghebbende onmogelijk te functioneren. Zij lijdt daardoor veel (vermogens)schade, te meer nu de waarde van de onderneming voor een belangrijk deel berust op het aantal abonnees dat belanghebbende bezit.
3.4. Bij vonnis in kort geding van 23 december 1999 van de president van de arrondissementsrechtbank te Q is belanghebbende in het gelijk gesteld in die zin, dat A is veroordeeld tot het achtereenvolgens binnen een daarbij vastgestelde termijn, te weten binnen 5 werkdagen, en het op aangewezen tijdstippen, te weten per 15 januari 2000 en per 1 februari 2000, ter beschikking stellen van belanghebbende van de verschillende contractueel overeengekomen hoeveelheden capaciteit, gemeten naar een aantal lijnen, zulks in alle gevallen op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000.000 voor iedere dag dat A daarmee in gebreke blijft. Bepaald is voorts dat de verbeurde dwangsommen mogen worden betaald op de rekening derdengelden van de raadsman van belanghebbende, waarbij doorbetaling aan belanghebbende niet mag plaatshebben, zolang het vonnis niet onherroepelijk is geworden. Verder is bepaald dat ingevolge dit vonnis in totaal niet meer dan ƒ 50.000.000 aan dwangsommen kunnen worden verbeurd.
3.5. Bij vonnis van 30 december 1999 heeft de president van de arrondissementsrechtbank van Q geweigerd de bij vonnis van 23 december 1999 opgelegde dwangsommen op te heffen dan wel op te schorten. A is van beide vonnissen in hoger beroep gekomen.
3.6. Tussen belanghebbende en A is ondertussen overleg op gang gekomen, hetgeen heeft geresulteerd in een overeenkomst ("Term sheet") van 21 januari 2000, waarin partijen de hoofdlijnen van een akkoord met betrekking tot de levering van telecommunicatiecapaciteit en de verlening van finale kwijting met betrekking tot alle gerezen geschillen hebben neergelegd. In artikel 4 van de overeenkomst is bepaald - zonder verdere toelichting - dat A aan belanghebbende ƒ 12.500.000 zal betalen. Dit bedrag is op 24 januari 2000 betaald.
3.7. In de onder 3.6. genoemde overeenkomst is voorts sprake van een inspanningsverplichting van partijen om te komen tot een nieuwe overeenkomst met in elk geval als inhoud a) het ter beschikking houden door A van reeds aan belanghebbende ter beschikking gestelde "interconnectiecapaciteit", b) de inspanning onder voorwaarden van A tot uitbreiding van de voor belanghebbende beschikbare "interconnectiecapaciteit", en c) het beperken van de overeenkomst tot de levering door A van telecommunicatiecapaciteit en bijbehorende faciliteiten.
3.8. De onder 3.6. bedoelde nieuwe overeenkomst is tot stand gekomen per 1 februari 2000 tussen A en de als een venture capital fonds aan te merken besloten vennootschap met beperkt aansprakelijkheid B B.V. Deze vennootschap is de voortzetting van belanghebbende. Belanghebbende is in liquidatie en heeft eind januari 2000 haar activiteiten gestaakt en haar onderneming verkocht aan B B.V.
3.9. Bij een boekenonderzoek bij belanghebbende heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende als ondernemer aan A een dienst heeft verricht en dat de onder 3.6 genoemde vergoeding van ƒ 12.500.000, is onderworpen aan de heffing van omzetbelasting en heeft hij vervolgens de onderwerpelijke naheffingsaanslag opgelegd.
3.10. De naheffingsaanslag is berekend als volgt:
verschuldigd volgens de ingediende aangifte ƒ 60.495
minder verschuldigd blijkens een suppletie ƒ 27.195
verschuldigd over ƒ 12.500.000 (17,5/117,5) ƒ 1.861.702
totaal verschuldigd ƒ 1.895.002
voorbelasting van aangifte ƒ 546.383
minder voorbelasting blijkens suppletie ƒ 23.506
niet geaccepteerde voorbelasting ƒ 31.320
totale voorbelasting ƒ 491.557
per saldo na te heffen ƒ 1.403.445.
3.11. Belanghebbende heeft het standpunt van de Inspecteur steeds betwist en heeft ook bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. Hangende de afdoening van het bezwaarschrift heeft belanghebbende aan A voorgesteld alsnog een factuur uit te reiken met daarop vermeld een bedrag aan omzetbelasting. Met factuurdatum 31 juli 2000 is aldus aan A een factuur uitgereikt met daarop vermeld "inzake de afkoop schaderegeling" ƒ 12.500.000 vermeerderd met 17,5 % ofwel ƒ 2.187.500 aan omzetbelasting. De aldus berekende omzetbelasting heeft belanghebbende niet op aangifte voldaan.
3.12. A heeft de aldus berekende omzetbelasting in aftrek gebracht en het aan haar berekende bedrag aan omzetbelasting verrekend met een vordering op B B.V.
3.13. In een daarop gevolgd vonnis in kort geding heeft meergenoemde president A veroordeeld tot - voor zover thans van belang - het betalen van het onder 3.11 genoemde bedrag aan omzetbelasting op een bankrekeningnummer van de belastingdienst te P op voorwaarde dat belanghebbende aan A een deugdelijke bankgarantie zal verstrekken ten bedrage van voormeld bedrag. Deze bankgarantie houdt verband met de inmiddels door belanghebbende gestarte bezwaar- en beroepsprocedure met als inzet de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is primair in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de onderwerpelijke naheffingsaanslag heeft opgelegd. Meer in het bijzonder moet de vraag worden beantwoord of belanghebbende door te handelen als zij heeft gedaan een dienst in de zin der Wet heeft verricht, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt. Subsidiair is in geschil of, zo het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, belanghebbende ingevolge het bepaalde in artikel 37 van de Wet de op de factuur vermelde omzetbelasting is verschuldigd.
4.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de pleitnota's. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
5. Conclusies van partijen
5.1. Het beroep van belanghebbende strekt primair tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de naheffingsaanslag.
5.2. De Inspecteur heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1. Voor zover thans van belang wordt omzetbelasting geheven ter zake van diensten, welke in Nederland door ondernemers in het kader van hun onderneming worden verricht.
6.2. Diensten zijn alle prestaties, niet zijnde leveringen van goederen, tegen vergoeding.
6.3. Zoal in het onderhavige geval sprake is van een prestatie, is tussen partijen niet in geschil dat deze door belanghebbende hier te lande in het kader van haar onderneming is verricht en dat deze het karakter heeft van een dienst in de zin der Wet.
6.4. Gelet op de feiten en omstandigheden van het onderhavige geval heeft belanghebbende naar 's Hofs oordeel niet een dienst in de zin der Wet verricht.
Het bedrag ad ƒ 12.500.000 is naar zijn aard, gelet op het in 3.4 vermelde vonnis en de in 3.6 vermelde overeenkomst, niet meer dan een vergoeding voor de vermogensschade die belanghebbende als direct gevolg van de wanprestatie aan de kant van A heeft gelopen en nog zal lopen. De in 3.6 vermelde overeenkomst strekt slechts ertoe te komen tot de erkenning en de vaststelling van die schade, een en ander met het doel een eind te maken aan de met betrekking tot de uitvoering van de in 3.2 vermelde overeenkomst gerezen problemen. Uit de in 3.6 vermelde overeenkomst noch uit andere feiten en omstandigheden is af te leiden dat tegenover het overeengekomen bedrag enige door belanghebbende verrichte of te verrichten prestatie staat.
6.5. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat het gelijk aan de zijde is van belanghebbende.
6.6. De Inspecteur heeft in het verweerschrift ter voorkoming van onnodige beroepsprocedures het Hof verzocht zich in deze uitspraak uit te laten over de door hem ingenomen "subsidiaire" stelling inzake van de toepasselijkheid in dezen van het bepaalde in artikel 37 van de Wet.
6.7. Het Hof stelt hierbij voorop, gelijk tussen partijen vast staat, dat in het onderhavige geval artikel 37 van de Wet niet aan de orde is omdat belanghebbende de factuur waarop de belasting in rekening is gebracht heeft uitgereikt op een buiten het tijdvak van naheffing gelegen datum.
6.8. Om redenen van proceseconomie zal het Hof ingaan op het verzoek van de Inspecteur en zijn overwegingen geven met betrekking tot de door de Inspecteur ingenomen stelling omtrent de toepassing in dezen van artikel 37 van de Wet.
6.9. Het Hof acht belanghebbende er in geslaagd aannemelijk te maken dat zij na overleg met en op instigatie van de Inspecteur de factuur van 31 juli 2000 aan A heeft verzonden.
6.10. Nog daargelaten of onder dergelijke omstandigheden belanghebbende kan worden aangemerkt als auctor in de zin van artikel 37 van de Wet, acht het Hof, alle feiten en omstandigheden alsmede het onder 6.9. overwogene in aanmerking nemend, het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder met het vertrouwensbeginsel en met het evenredigheidsbeginsel, wanneer de Inspecteur ter zake van de vermelding daarvan op meer bedoelde factuur de omzetbelasting naheft op grond van het bepaalde in artikel 37 van de Wet.
7. Proceskosten
7.1. Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage, vast op € 1.288 wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 punten à € 322 maal factor 2 wegens gewicht van de zaak). Wegens samenhang met het in 2.3 vermelde beroep wordt in deze procedure de helft of € 644 in aanmerking genomen.
7.2. Voorts dient het voor deze zaak gestorte griffierecht aan belanghebbende te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak waarvan beroep alsmede de naheffingsaanslag;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op
€ 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en
- gelast die rechtspersoon aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 218 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld op 28 februari 2003 door mrs. Sanders, Tromp en Beelen. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier mr. Van Duijvendijk.
(Van Duijvendijk) (Sanders)
Aangetekend aan
Partijen verzonden:
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.