Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-03-2003, AF7587, BK-02/01169

Gerechtshof 's-Gravenhage, 06-03-2003, AF7587, BK-02/01169

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
6 maart 2003
Datum publicatie
22 april 2003
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2003:AF7587
Zaaknummer
BK-02/01169

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE

eerste enkelvoudige belastingkamer

6 maart 2003

nummer BK-02/01169

UITSPRAAK

op het beroep van [X] te [Y] tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid [Z] van de Belastingdienst, betreffende na te noemen aanslag.

1. Aanslag en bezwaar

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 68.324.

1.2. Het tegen de aanslag gerichte bezwaar van belanghebbende is bij de bestreden uitspraak afgewezen.

2. Loop van het geding

2.1. Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 29. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zit-ting van het Gerechtshof van 19 november 2002, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.

2.3. Het Hof heeft op 3 december 2002 mondeling uitspraak gedaan. De voor partijen bestemde afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 17 december 2002 ter post bezorgd.

2.4. Op 10 januari 2003 is van belanghebbende een verzoek ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht ad € 41 is tijdig voldaan.

3. Vaststaande feiten

3.1.1. Belanghebbende heeft voor het onderhavige jaar aangifte gedaan voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.131.

3.1.2. Onderdeel van het inkomen is een aftrekpost van een bedrag aan betaalde rente ad ƒ 11.993. Dit bedrag heeft betrekking op de financiering van de aanschaf van drie pakketten aandelen via het zogenoemde Spaarleasen. De contractnummers zijn achtereenvolgens [xx], [xy] en [xz]

3.2. In het jaar 1993 heeft belanghebbende in privé twee leningen afgesloten. De eerste lening is verstrekt door mevrouw [A], woonachtig te [B], voor een bedrag van ƒ 50.000. Een tweede lening nominaal groot ƒ 25.000 heeft belanghebbende met zijn moeder gesloten. Beide leningen zijn renteloos.

3.3.1. Het geleende bedrag van ƒ 50.000 is in 1993 rechtstreeks in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [C] gestort. Deze vennootschap waarvan belanghebbende - via een persoonlijke houdstervennootschap voor honderd percent en met een medeaandeelhouder ieder voor vijftig percent aandeelhouder in een gezamenlijke tussenhoudstermaatschappij - voor vijftig percent middellijk aandeelhouder is, is in de loop van het jaar 1994 failliet verklaard.

3.3.2. Belanghebbende was als directeur en werknemer van [C] werkzaam.

3.3.3. Teneinde de geldlening aan mevrouw [A] na het faillissement van [C] te kunnen aflossen heeft belanghebbende de hiervoor onder 1.2 vermelde overeenkomsten van aandelenlease aangegaan.

3.4. De Inspecteur heeft de gevraagde renteaftrek ten bedrage van ƒ 11.993 niet verleend en het belastbare inkomen vastgesteld op ƒ 68.324.

3.5. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden uitspraak is het bezwaar afgewezen.

4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen

4.1. In geschil is het antwoord op de vraag of het bedrag van ƒ 50.000 als beroepskosten in mindering op de inkomsten uit dienstbetrekking als werknemer annex directeur van [C] kan worden gebracht. Subsidiair verzoekt belanghebbende om de gevraagde aftrek ad ƒ 50.000 met behulp van de hardheidsclausule te willen verlenen. Voorts is meer subsidiair in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende aanspraak kan maken op aftrek van een bedrag aan betaalde rente ad ƒ 11.993 ter zake van de verwerving van drie aandelenpakketten via het zogenoemde Spaarleasen. Belanghebbende beantwoordt de voormelde vragen bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

4.2. Belanghebbende heeft ter ondersteuning van zijn standpunt - zakelijk weergegeven - gesteld dat de inbreng van ƒ 50.000 is gedaan in zijn hoedanigheid van directeur en werknemer van [C], zodat het volledige bedrag dat ten gevolge van de deconfiture van de voormelde vennootschap niet is terugbetaald als beroepskosten in aftrek dient te worden aanvaard. De gevraagde aftrek ad ƒ 50.000 dient voorts op redelijkheidsgronden op basis van de hardheidsclausule te worden verleend.

Voorts neemt hij het standpunt in dat de betaalde rente groot ƒ 11.993 betrekking heeft op de aflossing van de aangegane geldlening. Deze geldlening is aangegaan teneinde inkomsten uit [C] te genereren zodat de betaalde rente moet worden ge(her)kwalificeerd als aftrekbare beroepskosten. Tot slot verzoekt belanghebbende om terugbetaling van het gestorte griffierecht alsmede vergoeding van proceskosten.

4.3. De Inspecteur heeft de standpunten van belanghebbende gemotiveerd bestreden.

5. Conclusies van partijen

5.1. Het beroep van belanghebbende strekt tot vernietiging van de uitspraak waarvan beroep en vermindering van de aanslag primair en subsidiair tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 18.324 en nog meer subsidiair tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 56.331.

5.2. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak waarvan beroep.

6. Overwegingen omtrent het geschil

6.1. Partijen hebben zich tijdens de mondelinge behandeling ter zitting eenstemmig op het standpunt gesteld dat de rente ad ƒ 11.993, gelet op de aftrekbeperking van artikel 38, zevende lid van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) in de voor dat jaar geldende tekst, niet aftrekbaar is. Het Hof sluit zich bij het voormelde standpunt van partijen aan nu niet is gebleken dat daaraan een juridiek onjuist uitgangspunt ten grondslag ligt.

6.2.1. Hetgeen partijen thans nog verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of het bedrag dat belanghebbende in 1993 van mevrouw [A] ten titel van geldlening heeft ontvangen en welk bedrag hij in [C] heeft gestort en in 1994 ten gevolge van het faillissement verloren is gegaan als aftrekbare beroepskosten kan worden aanvaard. Het Hof beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.

6.2.2. Een juiste verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende feiten en omstandigheden stelt en - bij betwisting daarvan door de Inspecteur - aannemelijk maakt dat de voormelde lening is aangegaan teneinde de dienstbetrekking als directeur en werknemer van [C] te verkrijgen dan wel het voortbestaan daarvan zeker te stellen.

6.2.3. De Inspecteur heeft onvoldoende weersproken gesteld dat de litigieuze lening ad ƒ 50.000 is aangegaan teneinde de ABN AMRO bank te bewegen zich bereid te verklaren aan [C] een bancair krediet ter beschikking te stellen. De door belanghebbende ingebrachte gelden dienden ter versterking van de vermogenspositie van deze vennootschap, waarbij de door belanghebbende ingebrachte gelden achtergesteld dienden te worden ten opzichte van het hiervoor aangeduide bancaire krediet. Het Hof ontleent aan het vorenstaande het vermoeden - welk vermoeden door belanghebbende niet is ontzenuwd - dat hij in zijn kwaliteit van (middellijk) aandeelhouder de lening van ƒ 50.000 bij mevrouw [A] is aangegaan.

6.2.4. Voorts heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat in het jaar 1999 onherroepelijk in of buiten rechte is komen vast te staan dat het in [C] gestorte bedrag van ƒ 50.000 niet meer zou worden terugbetaald. Derhalve is niet voldaan aan het vereiste dat de pretense beroepskosten in dit jaar zijn betaald als bedoeld in artikel 38, eerste lid, van de Wet. Ook om die reden faalt het beroep.

6.2.5. Voor zover belanghebbendes beroep ertoe zou strekken dat het bedrag van ƒ 11.993 als beroepskosten in aftrek dient te worden toegelaten stuit het af op hetgeen hiervoor onder 3.2 en 6.1 is overwogen, namelijk dat het betaalde rentebedrag slechts een direct causaal verband met de aangegane overeenkomsten van aandelenlease kent.

6.3.1. Voorts verzoekt belanghebbende om de gevraagde aftrek van beroepskosten te willen verlenen op basis van de zogenoemde hardheidsclausule (artikel 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen). Dienaangaande merkt het Hof op dat de inwilliging van een zodanig verzoek niet tot de bevoegdheid van de belastingrechter behoort. De vraag of en zo ja, onder welke voorwaarden toepassing van de hardheidsclausule tot een voor belanghebbende gunstiger uitkomst leidt behoort uitsluitend tot de discretionaire bevoegdheid van de staatssecretaris van Financiën.

6.3.2. Ook in zoverre moet het beroep van belanghebbende worden verworpen.

6.4. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond.

7. Proceskosten en griffierecht

7.1. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7.2. Evenmin acht het Hof termen aanwezig om het voor de behandeling van het onderhavige beroep gestorte griffierecht aan belanghebbende terug te betalen.

8. Beslissing

Het Gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is vastgesteld op 6 maart 2003 door mr. Van Walderveen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Crabbendam, ter vervanging van de mondelinge uitspraak van 3 december 2002.

(Crabbendam) (Van Walderveen)

aangetekend aan

partijen verzonden:

Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

- de naam en het adres van de indiener;

- de dagtekening;

- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is

gericht;

- de gronden van het beroep in cassatie.

De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.